Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/1151 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende [woonplaats], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van [te P], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij schrijven van 6 augustus 2004 heeft eiseres verweerder er van in kennis gesteld dat zij zich ten aanzien van haar dochter, op vrijstelling van de inschrijvingsplicht beroept als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969.
De leerplichtambtenaar van de gemeente [te P] heeft eiseres bij schrijven van 26 augustus 2004 medegedeeld dat haar geen vrijstelling van de inschrijvingsplicht toekomt.
Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 februari 2005 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting op 23 maart 2006. Eiseres, in persoon verschenen, is bijgestaan door mr. E. Th. Hummels, advocaat te Zeist. Verweerder heeft zich, na bericht, niet laten vertegenwoordigen.
In het onderhavige geding is aan de orde de vraag of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
In artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 wordt het volgende bepaald:
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang
a. (…);
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;
c. (…).
Eiseres heeft, zoals voorgeschreven in artikel 8, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, haar beroep op de vrijstelling vergezeld doen gaan van een verklaring inhoudende dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
Verweerder heeft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar doen steunen op het standpunt dat het besluit van 26 augustus 2004 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu dit niet is gericht op zelfstandig rechtsgevolg.
Naar het oordeel van de rechtbank berust de niet-ontvankelijkverklaring op goede gronden. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 12 september 2001, gepubliceerd in AB 2002, 78. Daarin overwoog de Afdeling:
“2.3. Zoals de Afdeling reeds meermaals heeft geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van 4 januari 2000 inzake H01.99.0365, Gst. 7130, 10) zijn burgemeester en wethouders niet bevoegd terzake van de kennisgeving bedoeld in art. 5 aanhef en onder b van de Leerplichtwet 1969, enige inhoudelijke beslissing te nemen. De vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school is ingeschreven, volgt rechtstreeks uit art. 5 aanhef en onder b van de Leerplichtwet 1969, indien de kennisgeving voldoet aan de in art. 6 van de Leerplichtwet 1969 opgenomen vormvoorschriften en de verklaring bevat als bedoeld in art. 8 lid 1 van deze wet. Of wordt voldaan aan de door de Leerplichtwet 1969 gestelde voorwaarden, kan uitsluitend worden beoordeeld in het kader van een strafrechtelijke procedure wegens overtreding van het bepaalde in de Leerplichtwet 1969.”
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht overwogen dat de vrijstelling rechtstreeks voortvloeit uit de wet, zodat terzake door verweerder geen besluit gericht op rechtsgevolg kan worden genomen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de kennisgeving van eiseres bij brief van 6 augustus 2004 voldoet aan de in artikel 6 van de Leerplichtwet 1969 opgenomen vormvoorschriften en vergezeld is gegaan van de verklaring als bedoeld in artikel 8 lid 1 van deze wet. Aan bovengenoemd oordeel van de rechtbank wordt niet afgedaan doordat verweerder inhoudelijk - wat daar overigens ook van zij op het bezwaar is ingegaan. Evenmin wordt hieraan afgedaan door de omstandigheid dat in het schrijven van 26 augustus 2004 de mogelijkheid is genoemd van het indienen van een bezwaarschrift.
Het betoog van eiseres dat aan het besluit een motiveringsgebrek kleeft, dient naar het oordeel van de rechtbank te falen. Verweerder heeft voor de motivering van zijn besluit verwezen naar het advies van de commissie van beroep- en bezwaarschriften van 16 december 2004 waarin de motivering van verweerders standpunt uitvoerig en deugdelijk bekend is gemaakt.
Het beroep van eiseres op schending van artikel 2 van het op 20 maart 1952 gesloten Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154) en van artikel 9 van dit verdrag dient eveneens te falen, nu niet in geding is een weigering tot inschrijving en een eventuele strijdigheid daarvan met zojuist genoemde artikelen.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2006, in tegenwoordigheid van de griffier
mr. B.M. van der Meide.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,