ECLI:NL:RBSGR:2006:AX9258

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 maart 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/52361, 04/9114
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • S.G.M. Buys
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de 14-1 brieven in het vreemdelingenrecht en de rol van Vluchtelingenwerk Nederland als gemachtigde

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage zich gebogen over de vraag of de '14-1 brieven', ingediend door Vluchtelingenwerk Nederland namens eiser, moeten worden aangemerkt als aanvragen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser, een Algerijnse nationaliteit, heeft bezwaar aangetekend tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, waarin werd gesteld dat de '14-1 brieven' niet door of namens hem waren geschreven en derhalve niet door een belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb waren ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat Vluchtelingenwerk Nederland, hoewel niet als belanghebbende aangemerkt, wel degelijk als gemachtigde van eiser kan worden beschouwd, omdat eiser stilzwijgend een volmacht heeft verleend om namens hem en zijn gezinsleden de aanvragen in te dienen.

De rechtbank oordeelt dat de reactie van de verweerder op de '14-1 brieven' moet worden aangemerkt als een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, Awb, waartegen bezwaar mogelijk is. De rechtbank concludeert dat het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, waarbij de verweerder wordt opgedragen om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser.

Daarnaast heeft de rechtbank een voorlopige voorziening toegewezen, waarbij de verweerder wordt verboden eiser uit Nederland te verwijderen totdat op het bezwaar is beslist. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 966,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. Buys, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en is openbaar uitgesproken op 2 maart 2006.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 04/52361 BEPTDN (beroepszaak)
AWB 04/9114 BEPTDN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1957, van Algerijnse nationaliteit, eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Bij brieven van 20 februari 2003 respectievelijk 26 februari 2003 heeft Vluchtelingenwerk Nederland ten behoeve van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) en zijn gezinsleden verweerder verzocht gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid voor het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning (hierna: 14-1 brieven).
Bij brief van 22 oktober 2003, op 5 november 2003 verzonden naar Vluchtelingenwerk Nederland heeft verweerder meegedeeld dat, nu de beslissing in rechte vaststaat, hij geen ruimte aanwezig acht om de zaak opnieuw te beoordelen.
Eiser heeft deze brief aangemerkt als een besluit tot afwijzing van een aanvraag om toelating en heeft hiertegen op 2 december 2003 bezwaar aangetekend. Eiser heeft de rechtbank tevens verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het bezwaar is beslist.
Bij uitspraak van 15 september 2004 (AWB 04/9113) heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Utrecht, het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van 2 december 2003 gegrond verklaard.
Bij beslissing van 29 oktober 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De rechtbank vat het petitum van het reeds ingediende verzoekschrift ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) thans op als strekkende tot een verbod tot uitzetting, zolang nog niet op het ingediende beroepschrift is beslist.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 19 januari 2006, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
Verweerder heeft zich in de bestreden beslissing op het standpunt gesteld dat in de brieven van 20 februari 2003 respectievelijk 26 februari 2003 niet is vermeld krachtens welke toegekende bevoegdheid is verzocht een besluit te nemen en ook niet is vermeld van welke beleidsregels zou moeten worden afgeweken, zodat er geen sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, Awb. Derhalve kan de beslissing van 5 november 2005 om niet gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid niet worden gezien als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert hiertoe aan dat de 14-1 brieven, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) van 19 november 2004 (JV 2005/26), dienen te worden aangemerkt als een aanvraag. De reactie op de 14-1 brieven is derhalve een besluit waartegen bezwaar mogelijk is.
Eerst bij brieven van 6 september 2005 en 16 december 2005 heeft verweerder een andere grond voor het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaarschrift opgegeven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de 14-1 brieven niet door of namens eiser zijn geschreven en derhalve niet door een belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb. Verweerder beroept zich in dit verband op de uitspraak van de AbRS van 22 november 2005 (JV 2006, 19) waarin is overwogen dat Vluchtelingenwerk Nederland niet is aan te merken als belanghebbende.
Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een aanvraag omdat uit het dossier blijkt dat Vluchtelingenwerk Nederland de 14-1 brieven -op basis van een mondelinge machtiging- namens eiser en zijn gezinsleden heeft geschreven. Indien verweerder twijfelde aan voornoemde machtiging had hij om een schriftelijke machtiging moeten vragen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de brief van de rechtbank van 27 juli 2005 betreffende de implicaties van de uitspraak van de AbRS van 19 november 2004, JV 2005, 26 voor het bestreden besluit niet inhoudelijk heeft beantwoord. In zijn brieven van 6 september 2005 en 16 december 2005 alsmede ter zitting heeft verweerder zich enkel op het standpunt gesteld dat het bezwaar van eiser niet ontvankelijk is omdat de 14-1 brieven niet door of namens eiser zijn geschreven en derhalve niet door en belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb.
In geschil is of het bezwaarschrift van eiser ontvankelijk dient te worden geacht.
Door de rechtbank dient te worden beoordeeld of de 14-1 brieven dienen te worden aangemerkt als aanvragen in de zin van artikel 1:3, derde lid, Awb en daarmee samenhangend of verweerders brief van 22 oktober 2003 als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb dient te worden aangemerkt.
In dat verband dient de rechtbank te beoordelen in welke hoedanigheid Vluchtelingenwerk Nederland terzake van de 14-1 brieven is opgetreden.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 3:61, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan een volmacht uitdrukkelijk of stilzwijgend worden verleend.
Ingevolge artikel 3:79, BW vinden de bepalingen van titel 3 van Boek 3 van het BW buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat Vluchtelingenwerk Nederland met verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 22 november 2005 (JV 2006, 19) niet is aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb omdat haar belang niet rechtstreeks bij het besluit van 22 oktober 2003 van verweerder is betrokken.
Vluchtelingenwerk Nederland is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als gemachtigde van eiser in de zin van artikel 2:1, eerste lid, Awb omdat eiser in onderhavige procedure voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij Vluchtelingenwerk Nederland ingevolge artikel 3:61, eerste lid, BW stilzwijgend een volmacht heeft verleend om namens hem en zijn gezinsleden de genoemde 14-1 verzoeken bij verweerder in te dienen. Immers, in de 14-1 brief van 20 februari 2003 wordt de Minister verzocht gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid, ten gunste van de Algerijnse familie A, die ondertussen vijf jaar in Nederland verblijft. Tevens vermeldt deze brief: “De familie A en ik, wachten vol spanning op uw reactie.” Voorts staat in de 14-1 brief van 26 februari 2003 vermeldt: “ Vorige week stuurden wij u een brief over de uitzichtloze situatie van de familie A, die door ons begeleid wordt.”
De rechtbank overweegt dat in het geval dat verweerder twijfelde aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van Vluchtelingenwerk Nederland het in de rede had gelegen dat verweerder gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid ingevolge het tweede lid van artikel 2:1, Awb en van Vluchtelingenwerk Nederland een schriftelijke machtiging had verlangd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van enige twijfel aan de zijde van verweerder noch van een verzoek om een schriftelijke machtiging. De rechtbank wijst in dit verband naar de brief van verweerder van 17 maart 2003, waarin de ontvangst van de 14-1 brief van 20 februari 2003 wordt bevestigd en eiser en zijn gezinsleden worden aangemerkt als cliënten van Vluchtelingenwerk Nederland. Voorts wijst de rechtbank naar kopje 3 van het bestreden besluit: “bij brieven van 20 februari 2003 en 26 februari 2003, heeft betrokkene (door tussenkomst van Vluchtelingenwerk Montfoort-Linschoten) verzocht om aan betrokkene een verblijfsvergunning te verlenen met toepassing van de discretionaire bevoegdheid.”
Gelet op het voorgaande alsmede omdat door verweerder niet langer wordt betwist dat de 14-1 brieven inhoudelijk als een aanvraag dienen te worden aangemerkt is naar het oordeel van de rechtbank namens eiser en zijn gezinsleden een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, Awb ingediend en is de reactie van verweerder aan te merken als een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, Awb waartegen het rechtsmiddel van bezwaar mogelijk is.
Verweerder heeft het bezwaar tegen zijn besluit van 22 oktober 2003 derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Mitsdien is het beroep gegrond en komt de bestreden beschikking voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal worden opgedragen alsnog inhoudelijk te beslissen op het bezwaarschrift van eiser.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. Nu verweerder een inhoudelijk standpunt in zal dienen te nemen, kan het bezwaar een redelijke kans van slagen niet ontzegd worden. Aangezien het bezwaarschrift in dit geval geen schorsende werking heeft, heeft eiser een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad totaal € 272,- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,-
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder eiser uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. Buys, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2006, in tegenwoordigheid van mr. A. Bouteibi als griffier.
de griffier
de rechter
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Tegen deze uitspraak staat, voorzover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.