Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 05/48929
V [nummer]
Inzake : [naam], eiser,
gemachtigde mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te ‘s Gravenhage,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde mr. P. van Zijl, medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en stelt staatloos burger te zijn.
Op 27 februari 2001 heeft eiser een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf met als doel “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”. Bij besluit van 19 maart 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Tegen het niet tijdig beslissen op dit bezwaar heeft eiser op 27 augustus 2003 beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem (AWB 03/30669), van 8 augustus 2003 is het beroep gegrond verklaard en is bepaald dat binnen zes weken een beslissing op het bezwaar moet worden genomen.
Bij besluit van 23 september 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingediende beroep heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, (AWB 03/54858) bij uitspraak van 19 januari 2005 gegrond verklaard.
Op 4 april 2005 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie.
Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit op 1 november 2005 beroep ingesteld.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495.
Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperkingen verleend, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Daarbij is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, van het Vb 2000 kunnen de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde beperkingen verband houden met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
Ingevolge artikel 3.103 van het Vb 2000 wordt de aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.
Volgens hoofdstuk C2/8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), zoals dat luidde vóór de bij WBV 2005/11 per 15 maart 2005 ingevoerde wijziging daarvan, komt de staatloze vreemdeling in aanmerking voor verblijf als cumulatief aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- Hij kan aantonen of aannemelijk maken dat hij staatloos is, dat hij niet vrijwillig afstand heeft gedaan van een eventuele eerdere nationaliteit en dat hij een eventuele eerdere nationaliteit kan herkrijgen; en
- Hij heeft een verklaring overgelegd van de vertegenwoordiging van het land waar hij eerder zijn gewone verblijfplaats had, waarin is opgenomen dat hij zowel bij vrijwillige als onvrijwillige terugkeer geen toegang tot dat land zal verkrijgen; en
- Hij heeft alle landen waar hij familie in de eerste of tweede graad heeft wonen, om (weder)toegang verzocht; de weigering van deze verzoeken en de redenen daarvan, moeten zijn neergelegd in verklaringen van de betreffende landen; en
- Hij verblijf zonder verblijfstitel in Nederland en voldoet niet aan andere voorwaarden voor een verblijfsvergunning.
Volgens het in WBV 2005/11, neergelegd in hoofdstuk C2/8, opgenomen beleid komt de vreemdeling - voor zover in casu relevant - in aanmerking voor verblijf als cumulatief aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- De vreemdeling heeft zelfstandig geprobeerd zijn vertrek te realiseren. Hij heeft zich aantoonbaar gewend tot de vertegenwoordiging van zijn land of de landen waarvan hij de nationaliteit heeft, dan wel tot het land of de landen waar hij als staatloze vreemdeling eerder zijn gewone verblijfplaats had, en/of tot andere landen waarvan op basis van het geheel van feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat de vreemdeling aldaar toegang zal worden verleend; en
- hij heeft zich gewend tot de Internationale Organisatie voor Migratie voor facilitering van zijn vertrek en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek van de vreemdeling te realiseren vanwege het feit dat de vreemdeling stelt niet te kunnen beschikken over reisdocumenten; en
- hij heeft, al dan niet door tussenkomst van de vreemdelingenpolitie, verzocht om bemiddeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij het verkrijgen van de benodigde documenten van de autoriteiten van het land waar hij naar toe kan gaan, welke bemiddeling niet het gewenste resultaat heeft gehad; en
- er is sprake van een samenhangend geheel van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat betrokkene buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten; het dient daarbij te gaan om objectieve, verifieerbare feiten en omstandigheden die zien op de persoon van betrokkene en die in de eerste plaats zijn onderbouwd met bescheiden; en
- hij verblijft zonder verblijfstitel in Nederland, en voldoet niet aan andere voorwaarden voor een verblijfsvergunning.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komt, omdat na bemiddeling door verweerder is gebleken dat eiser Nederland kan verlaten en naar zijn land van herkomst kan reizen op basis van een door de Nederlandse overheid beschikbaar te stellen EU-staat.
Verweerder verwijst hiertoe naar het gestelde in hoofdstuk C2/8 van de Vc 2000, gewijzigd bij besluit van 15 maart 2005 WBV 2005/11, waarin het beleid is neergelegd voor de vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
Er bestaat volgens verweerder daarom in dit geval geen aanleiding om eiser vrij te stellen van het vereiste in het bezit te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
3. Eiser heeft in beroep verwezen naar voornoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem (AWB 03/54858) van 19 januari 2005, en meent dat het verweerder niet vrij stond het bezwaarschrift nog ongegrond te verklaren. Door dat desondanks te doen schendt verweerder de inhoud en strekking van deze uitspraak.
Eiser is voorts van oordeel dat verweerder ten onrechte paragraaf C2/8 van de Vc 2000 (WBV 2005/11) aan het bestreden besluit ten grondslag legt, aangezien dit gewijzigd beleid eerst is ingevoerd na de indiening van de aanvraag, welke dateert uit 2001. Derhalve is op de aanvraag het recht van toepassing zoals dat gold op 27 februari 2001, als vermeld in TBV 2000/29. De “bemiddelingseis” opgenomen in WBV 2005/11 maakte geen deel uit van het oude beleid.
Eiser merkt voorts op dat aan hem geen reisdocument is verleend waarmee hij zou kunnen afreizen naar Bangladesh. Eiser weet daarnaast niets van enige mededeling van de Bengalese autoriteiten waaruit zou blijken dat hij nu (toch) zou kunnen terugkeren. Dat de Bengalese autoriteiten zouden hebben aangegeven dat eiser met een EU-document kan reizen, bestrijdt eiser, nu hem daarover niets bekend is. Eerdere Bihari’s die uitgezet werden met een EU-document werden door Bangladesh geweigerd, omdat een dergelijk document door de Bengalese autoriteiten niet wordt geaccepteerd als een paspoort. Eiser benadrukt dat het niet vast staat dat hij met een EU-document werkelijk kan terugkeren, aangezien ook ander EU-landen dit niet voor elkaar krijgen.
Eiser meent voorts dat verweerder het recht op hoor en wederhoor geschonden heeft door hem (of zijn gemachtigde) niet op de hoogte te stellen van de uitslag van de “bemiddeling”, doch dadelijk beslist heeft in bezwaar. Reeds daarom is het besluit volgens eiser op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen en dient deze te worden vernietigd. Voorts is verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, onderbouwd bij brief van 4 april 2005.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
5. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, heeft in de uitspraak van 19 januari 2005 (AWB 03/54858) het beroep van eiser tegen het besluit van 23 september 2003 gegrond verklaard. De rechtbank overwoog daartoe het volgende:
“Uit het ambtsbericht (lees: inzake Bihari’s van 12 juli 2000) alsmede uit de brief van de ambassade van Bangladesh (lees: van 21 augustus 2000), komt derhalve naar voren dat er in de praktijk kennelijk problemen zijn bij de afgifte van reisdocumenten door de Bengalese autoriteiten. In die gevallen waar zich geen problemen voordoen blijkt dat het terugzendende land vervangende reisdocumenten verstrekt. Voor zover bekend verstrekt Nederland dergelijke documenten, althans in het onderhavige geval, niet. Onder deze omstandigheden had verweerder naar het oordeel van de rechtbank aanleiding moeten zien om eiser te horen aangezien het bezwaar niet op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb als kennelijk ongegrond aangemerkt kon worden. (…)”.
6. De rechtbank volgt niet de stelling van eiser dat het verweerder niet meer vrijstond om het bezwaar opnieuw ongegrond te verklaren, nu het besluit van 23 september 2003 in voornoemde uitspraak door deze rechtbank op formele gronden is vernietigd.
7. De rechtbank stelt vervolgens vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser aan de hand van objectief toetsbare bescheiden heeft aangetoond dat hij geen reisdocumenten van de Bengalese autoriteiten kan verkrijgen om terug te keren naar zijn land van herkomst. Verweerder stelt zich evenwel thans in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid zoals neergelegd in WBV 2005/11, nu hij met een door Nederland te verstrekken EU-staat kan terugkeren naar zijn land van herkomst.
8. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte het beleid zoals neergelegd in WBV 2005/11 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd nu dit beleid niet gold ten tijde van de aanvraag.
9. De rechtbank overweegt dienaangaande dat verweerder op grond van artikel 3.103 van het Vb 2000 gehouden was te toetsen aan het meest gunstige beleid. Gelet op het feit dat het vóór de inwerkingtreding van het WBV 2005/11 gevoerde beleid niet de voorwaarde stelde van het verzoeken om bemiddeling van de IND, is het in zoverre gunstiger in de zin van artikel 3.103 van het Vb 2000 dan het in WBV 2005/11 neergelegde beleid. Anderzijds voorzag het oude beleid slechts in vergunningverlening aan staatloze vreemdelingen. In zoverre is het in WBV 2005/11 neergelegde beleid in dit geval gunstiger.
10. De rechtbank stelt, los van de vraag welk beleid in dit geval gunstiger is, in elk geval vast dat zowel in het oude beleid als in het nieuwe beleid is neergelegd dat het gaat om het verkrijgen van de benodigde (vervangende reis-)documenten van de autoriteiten van het land waar de vreemdeling naar toe kan reizen en op grond waarvan hij bovendien in beginsel toegang zal krijgen tot het betreffende land. Ook bij de in het nieuwe beleid opgenomen voorwaarde van bemiddeling gaat het om het verkrijgen van de documenten van de autoriteiten van het land waar de vreemdeling naar toe kan gaan en niet om documenten van het terugzendende land. Een door de Nederlandse overheid verstrekte EU-staat volstaat naar het oordeel van de rechtbank in het kader van het buitenschuldbeleid niet. Hiermee staat immers geenszins vast dat eiser toegang zal krijgen tot zijn land van herkomst. Het standpunt van verweerder dat eiser kan reizen op basis van een EU-staat is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen deugdelijke onderbouwing voor de afwijzing van de gevraagde verblijfsvergunning.
De ter zitting gedane mededeling van verweerder dat blijkens een telefoonnotitie van verweerder de consul van Bangladesh mondeling zou hebben toegezegd geen bezwaar te hebben tegen toelating van eiser met een dergelijke EU-staat, kan, nog afgezien van het feit dat dit niet in het bestreden besluit is overwogen en de gestelde telefoonnotitie in het procesdossier ontbreekt, niet worden aangemerkt als concrete onderbouwing van het standpunt dat de Bengalese autoriteiten eiser daadwerkelijk tot het land zullen toelaten. Dit geldt temeer nu blijkens het verhandelde ter zitting door verweerder is bevestigd dat de Bengalese autoriteiten na bemiddeling van de IND geen laissez-passer hebben verstrekt aan eiser.
11. Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat eiser ten tijde van het bestreden besluit voldeed aan de in WBV 2005/11 neergelegde en in hoofdstuk C2/8 van de Vc 2000 opgenomen voorwaarden voor verblijf. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met verweerders eigen beleid en berust derhalve op een ondeugdelijke motivering.
12. Gelet op het vorenstaande dient het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in C2/8 van de Vc 2000 en het motiveringsbeginsel zoals bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
13. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad € 138,-- vergoedt.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2006 door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J. Slabbekoorn, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.