RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer: 09/753361-05
's-Gravenhage, 27 juni 2006
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres], [woonplaats],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting "Midden Holland", HvB De Geniepoort te Alphen aan den Rijn.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 12 juni 2006, 13 juni 2006 en 14 juni 2006.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. Schuijer heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij - gewijzigde - dagvaarding primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1.
3. Verweer inzake niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
3.1. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting primair betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de resultaten van de politieverhoren alsmede de ter terechtzitting getoonde reconstructie en animatie welke hun oorsprong vinden in deze verhoren niet als bewijs mogen worden gebezigd.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd, dat tijdens de verhoren door verbalisanten bewust en stelselmatig misleidende informatie is voorgehouden aan verdachte, waardoor een onjuiste sturing van de verhoren is bewerkstelligd. Tevens is door de verbalisanten in de verhoren als uitgangspunt genomen het scenario waarin er slechts één dader zou zijn, waardoor verdachte de mogelijkheid is ontnomen een verklaring af te leggen aangaande een (hypothetische) partiële betrokkenheid. Hierdoor is verdachte op grove wijze geschaad in zijn verdedigingsbelang, nu de verklaringsvrijheid van verdachte op ontoelaatbare wijze is geschonden.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
3.2. Allereerst merkt de rechtbank op dat zij zich er van bewust is dat de verhoren van verdachte langdurig van aard zijn geweest, zij elkaar in snel tempo hebben opgevolgd en dat er tijdens deze verhoren sprake is geweest van een zekere druk. De rechtbank plaatst deze uitgeoefende druk in de context van een verhoor in een zwaar strafrechtelijk onderzoek van een zeer ernstig delict waarbij een zekere verbale en non-verbale druk gebruikelijk en toelaatbaar is en gericht is op het verkrijgen van een nog steeds in vrijheid afgelegde verklaring. In dit geval is er geen sprake van ongeoorloofde druk.
Met betrekking tot de beweerdelijk misleidende elementen in het verhoor van de zijde van de verbalisanten stelt de rechtbank vast, dat verscheidene malen door de verbalisanten informatie is gepresenteerd waarvan zij moesten weten en in sommige gevallen hebben geweten dat deze niet in overeenstemming was met de werkelijkheid. Zo is bijvoorbeeld ten aanzien van de getuigenverklaring van [getuige 1] (pagina 2703 van het proces-verbaal), waarin door deze getuige is verklaard dat zij ‘een vrouwenstem hoorde’, meermalen (onder meer op pagina 3139 tot en met 3146 van het proces-verbaal) aan verdachte voorgehouden dat deze getuige zou hebben verklaard dat zij er 100% zeker van was dat het de stem van [het slachtoffer] was welke zij had gehoord. Ook wordt de doodsoorzaak zoals deze in het sectierapport d.d. 18 november 2001 (pagina 119 van het proces-verbaal) is weergegeven door de verbalisanten herhaaldelijk met een grote stelligheid toegeschreven aan met de baksteen uitgeoefend geweld, terwijl dit rapport andere mogelijkheden openlaat.
3.3. Vooropgesteld dient te worden dat niet kan worden uitgesloten dat onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren onder bepaalde omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde oplevert dat zulks tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden. Een zo ver gaande sanctie kan in dat geval slechts volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
3.4. De rechtbank acht het laakbaar dat door opsporings- en vervolgingsambtenaren op voren beschreven wijze onjuiste informatie in de verhoren wordt gebracht en gebruikt. Dit behoeft in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank echter niet te leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel tot uitsluiting van het bewijs of strafvermindering, nu verdachte door dit handelen kennelijk niet tot een andere verklaring is gekomen dan hij zou hebben afgelegd indien hem deze onjuiste informatie niet zou zijn verstrekt en hij derhalve niet in zijn verdedigingsbelangen is geschaad. Verdachte is immers in alle verhoren bij zijn verklaring gebleven, dat hij vrijwillige seks met [het slachtoffer] heeft gehad en dat vervolgens [het slachtoffer] en ook hij slachtoffer zijn geworden van een onbekend gebleven geweldpleger. De rechtbank heeft verdachte tevens tijdens het onderzoek ter terechtzitting uitdrukkelijk uitgenodigd desgewenst een andere verklaring af te leggen. Verdachte heeft daarop verklaard bij zijn eerdere verklaringen te blijven.
3.5. Ten aanzien van de stelling van de raadsman dat telkens van het ‘een-dader-scenario’ is uitgegaan, overweegt de rechtbank dat door verdachte gedurende de verhoren telkenmale is verklaard en is volgehouden, dat er sprake is geweest van twee personen. Ook heeft verdachte ter terechtzitting verklaard door dit uitgangspunt in het onderzoek niet tot een andersluidende verklaring te zijn gekomen.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank verdachte ook hierdoor niet in zijn verdedigingsbelangen geschaad.
3.6. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de in de verweren besloten stellingen, noch ieder op zich, noch in onderling verband en in samenhang beschouwd, dienen te leiden tot niet ontvankelijkheid-verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging ofwel tot de uitsluiting van de verhoren, de reconstructie en de animatie als bewijsmiddel en de rechtbank deze mitsdien verwerpt.
4. Overwegingen met betrekking tot het bewijs.
4.1.1. Het slachtoffer is op 4 november 2001 levenloos aangetroffen op een veldje bij het parkeerterrein aan de Potterspoort te Gouda (hierna ook genoemd: de plaats van het delict). Slechts haar bovenlichaam was nog gekleed. Op haar hals lag een klinker.
4.1.2. In het sectieverslag wordt aangegeven, dat het lichaam van het slachtoffer letsels vertoont die duiden op een combinatie van samendrukkend geweld door bijvoorbeeld wurghandelingen en slaan of hard duwen met een of meer voorwerpen. Er is ernstig letsel als gevolg van inwerking van uitwendig mechanisch geweld ter plaatse van de rechterzijde van het gelaat en van de hals. Het intreden van de dood kan volgens de patholoog worden verklaard door verstikking als gevolg van het samendrukkend geweld ter plaatse van de hals.
4.1.3. De patholoog heeft voorts bij brief van 1 augustus 2005 aangegeven dat aangenomen kan worden dat er tenminste minuten verstreken zijn tussen de wurghandelingen en het intreden van de dood. Het is mogelijk en het is het meest waarschijnlijk dat het slachtoffer door de verstikking versuft was en niet handelingsbekwaam en dat het intreden van de dood is gevolgd na (mogelijk enkele keren) geweldsinwerking van de steen. De bevindingen wijzen erop dat de steen met kracht tegen de rechterzijde van het gelaat/halsgebied is geslagen.
4.1.4. Op grond van een op de plaats van het delict aangetroffen poelpatroon van bloed ter hoogte van de linkerhand van het slachtoffer kan volgens het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) in zijn rapport van 8 juli 2002 worden gesteld dat het slachtoffer enige tijd op die plek bloedend heeft verbleven.
4.1.5. Er zijn spermasporen aangetroffen in de vagina en in het schaamhaar van het slachtoffer en geen spermasporen in haar slipje. Het NFI concludeert in zijn rapport van 8 juli 2002 dat dit past in de hypothese dat deze spermasporen op de plaats van het delict zijn aangebracht.
4.1.6. Uit onderzoek is gebleken dat het DNA-profiel van het aangetroffen sperma overeenkomt met het DNA van verdachte.
4.1.7. Verdachte heeft verklaard dat hij in de nacht van 4 november 2001 op de plaats van het delict seksueel contact heeft gehad met [het slachtoffer], onder meer bestaande uit het met zijn penis binnendringen van haar vagina. Volgens zijn verklaring was zij toen nog in leven.
4.1.8 Verdachte heeft voorts verklaard dat hij enige tijd later op de plaats van het delict heeft vastgesteld dat [het slachtoffer] was overleden. Volgens zijn verklaring heeft hij in de tussentijd de plaats van het delict niet verlaten.
4.1.9. Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank worden uitgegaan van het volgende: Verdachte heeft in de nacht van 4 november 2001 op de plaats van het delict seksueel contact met [het slachtoffer] gehad, onder meer bestaande uit het seksueel binnendringen van haar lichaam, en was aanwezig toen zij op de plaats van het delict door geweld om het leven is gebracht.
Thans is de vraag aan de orde of het verdachte is geweest die het hiervoor omschreven geweld heeft gepleegd, danwel dat een andere persoon dat heeft gedaan, zoals verdachte beweert.
4.2.1. De door verdachte geschetste toedracht komt - voor zover hier van belang - kort samengevat op het volgende neer. Nadat verdachte op de plaats van het delict seksueel contact heeft gehad met [het slachtoffer] komt van de linkerzijde een man aangelopen. Terwijl verdachte op één hand en knieën boven [het slachtoffer] hangt krijgt verdachte van deze man een harde trap tegen zijn ribben/maag, waardoor verdachte ongeveer anderhalve meter naar rechts rolt en op zijn linkerzijkant blijft liggen. Daar voelt verdachte nog een harde klap tegen zijn rug en een tegen zijn hoofd, waardoor hij het bewustzijn verliest. Na enige tijd komt verdachte weer bij kennis en ziet, wanneer hij zich heeft opgericht, dat [het slachtoffer] nu op ongeveer 4 meter afstand van hem op haar rug ligt, in andere richting dan tevoren. Verdachte ziet dat de man met een intense blik in zijn ogen trappende bewegingen maakt in de richting van het gezicht van [het slachtoffer]. De verdachte roept iets tegen de man en ziet daarop een schrikreactie in de ogen van de man. De man gooit een steen in de richting van de hals van [het slachtoffer] en maakt zich uit de voeten. Verdachte controleert tot tweemaal toe of [het slachtoffer] nog leeft door haar pols en haar buik te voelen en te luisteren of zij ademt en constateert dat ze dood is. Vervolgens rent verdachte hard weg. Hij rent via een omweg naar zijn woning, om deze vervolgens te passeren en door te rennen naar een plaats waar hij zicht heeft op de plaats van het delict, waar hij enige tijd naar de plaats van het delict kijkt alvorens naar huis te gaan.
De rechtbank acht in dit verband het navolgende in het bijzonder van belang:
4.2.2. Op de rechterschoen van het slachtoffer, in het nagelvuil van de linkerhand van het slachtoffer en op de kraag, het rugpand en de beide voorpanden van de jas van het slachtoffer zijn DNA (meng)sporen aangetroffen die overeenkomen met de DNA-kenmerken van verdachte.
4.2.3. Het NFI heeft in zijn rapport van 8 juli 2002 geconcludeerd dat de donor van de aangetroffen spermasporen, het celmateriaal in het nagelvuil en het celmateriaal op de hiel van de rechterschoen van het slachtoffer mogelijk een actieve rol heeft gehad bij dit delict.
4.2.4. Ten aanzien van het nagelvuilspoor heeft een wetenschappelijk onderzoeker van het NFI bij de rechter-commissaris verklaard - kort samengevat - dat de kans dat een dergelijk spoor wordt achtergelaten door enkele aanraking van het slachtoffer zeer gering is en dat veel waarschijnlijker is dat dit is gebeurd als gevolg van geweld, krabben of ander intensief contact.
4.2.5. Het NFI rapport van 8 juli 2002 vermeldt dat ondanks het grote aantal DNA-onderzoeken van de veiliggestelde sporen op het lichaam en de kleding van het slachtoffer, bij het biologische sporenonderzoek geen aanwijzing is gevonden dat een tweede persoon actief betrokken is geweest bij het delict.
4.2.6. Anders dan verdachte ter terechtzitting heeft aangevoerd is een dergelijke aanwijzing ook niet te vinden in een op het gelaat van het slachtoffer aangetroffen haar, waarvan de haardelen volgens het NFI-rapport van 11 juli 2002 overeenkomsten vertonen met het hoofdhaar van het slachtoffer.
4.2.7. Ook overigens bieden de bevindingen van het onderzoek geen steun voor de stelling dat er ten tijde van het delict naast verdachte en het slachtoffer nog een andere persoon op de plaats van het delict aanwezig is geweest.
4.2.8. Uit onderzoek van de vegetatie ter plaatse is gebleken dat de begroeiing in de niet directe omgeving van het slachtoffer geen verstoringen vertoont, terwijl volgens de ter terechtzitting gehoorde technisch rechercheur de vegetatie van dien aard was dat deze verstoringen zou moeten vertonen op plaatsen waar personen zijn geweest. Dit valt niet te rijmen met de door verdachte gestelde toedracht, voor zover dit inhoudt dat verdachte ten gevolge van een trap van de geweldpleger anderhalve meter van het slachtoffer is weggerold, dat hij daar van de geweldpleger nog twee trappen of schoppen heeft gekregen en dat het slachtoffer vervolgens enkele meters is verplaatst. Het bezwaar van de verdediging dat bij het onderzoek naar de omgeving van het slachtoffer op de plaats van het delict ten onrechte is uitgegaan van de premisse dat het delict is gepleegd op de plaats waar het slachtoffer is aangetroffen, moet op grond van deze bevindingen worden verworpen. Ook uit de plaats van de bloedpoel kan niet worden afgeleid dat zij over meer dan één meter is verplaatst.
4.2.9. Bij de reconstructie heeft verdachte aangegeven op welke positie hij zich ten opzichte van de gestelde geweldpleger bevond op het moment dat hij hem zag trappen in de richting van het gezicht van het slachtoffer. Gebleken is dat verdachte vanuit die positie de blik en de schrikreactie in de ogen van die man, waar verdachte over verklaart, niet kan hebben waargenomen.
4.2.10. Verdachte heeft verklaard dat de gestelde geweldpleger hem zodanig geweld heeft aangedaan dat hij op de plaats van het delict enige tijd buiten kennis is geweest. Ter terechtzitting heeft hij verklaard dat hij flinke blauwe plekken had opgelopen, dat het voelde alsof zijn ribben waren gekneusd en dat hij nog geruime tijd na het voorval hiervan last heeft gehad. De toenmalige vriendin van verdachte, met wie hij destijds samenwoonde, heeft echter verklaard daarvan niets te hebben gemerkt, hetgeen het verhaal van verdachte op dit punt onaannemelijk maakt. De aard van het door verdachte gestelde ondergane geweld valt evenmin te rijmen met zijn stelling dat hij na het constateren van de dood van het slachtoffer hard is weggerend en daarbij volgens zijn verklaring nog een flinke afstand moet hebben afgelegd.
4.2.11. Voorts is onbegrijpelijk en niet aannemelijk hoe verdachte stelt te hebben gereageerd op deze gebeurtenissen, te weten:
dat hij wel door meermalen voelen en luisteren vaststelt dat het slachtoffer niet meer ademt maar geen enkele reanimatiepoging doet en zelfs de steen niet verwijdert van haar hals;
dat hij via een omweg naar zijn woning rent, deze vervolgens passeert en doorrent naar een plaats waar hij zicht heeft op de plaats van het delict om daar vervolgens enige tijd te staan kijken, terwijl hij ter terechtzitting heeft verklaard op dat moment in grote angst te verkeren voor de geweldpleger;
dat hij – ofschoon hij volgens zijn verklaring geen strafbaar feit zou hebben gepleegd maar louter getuige en mede-slachtoffer van geweld zou zijn – nooit tegen wie dan ook (al dan niet anoniem) heeft gesproken over deze gebeurtenissen tot het moment dat hij als verdachte uiteindelijk een verklaring hierover heeft afgelegd.
4.2.12. Daarbij weegt de rechtbank als omstandigheid mee dat verdachte aanvankelijk ten overstaan van de politie heeft verklaard het slachtoffer niet van de hem getoonde foto te herkennen en zich niet te herinneren dat hij haar in de bewuste nacht heeft gezien, hetgeen als een kennelijk leugenachtige verklaring moet worden aangemerkt, kennelijk bedoeld om de waarheid te verhullen.
4.2.13. Op grond van de bovenstaande feiten en omstandigheden, bezien in samenhang met de daarvoor genoemde uitgangspunten, wijst de rechtbank de door verdachte gestelde toedracht als onaannemelijk van de hand en acht zij wettig en overtuigend bewezen dat het verdachte is geweest die de geweldshandelingen heeft verricht.
4.2.14. De verdediging heeft er nog nadrukkelijk op gewezen dat het openbaar ministerie bij gelegenheid van de vervolging van een eerdere verdachte in deze zaak, [X.]., zich op het standpunt heeft gesteld dat de seksuele handelingen en het geweld door twee verschillende personen zou zijn gepleegd. De rechtbank merkt hierover op dat slechts feiten en omstandigheden en niet door het openbaar ministerie ingenomen standpunten redengevend kunnen zijn voor de beantwoording van de bewijsvraag in een strafprocedure, in belastende danwel in ontlastende zin. De enkele verwijzing naar een door het openbaar ministerie eerder ingenomen standpunt kan verdachte derhalve niet baten.
4.3. De onvrijwilligheid van de seks
Vervolgens is aan de orde of verdachte het slachtoffer heeft gedwongen tot seksueel contact, dan wel dat met haar instemming de gemeenschap heeft plaatsgevonden, zoals verdachte heeft verklaard.
Verdachte heeft hierover, kort samengevat en voor zover hier van belang, het volgende verklaard.
Hij kende [het slachtoffer] oppervlakkig, zij hadden af en toe korte contactjes. In de nacht van 4 november 2001 waren hij en [het slachtoffer] beiden aanwezig in sociëteit So What. Rond 5.00 uur in de ochtend van 4 november 2001 heeft verdachte So What lopend verlaten. Op de Vest wordt hij ingehaald door [het slachtoffer], die op de fiets was. Verdachte vraagt [het slachtoffer] of zij volgende week wat met hem wil gaan drinken. Zij antwoordt dat zij dan niet kan en nodigt hem uit nu met haar mee naar huis te gaan om wat te drinken. Zij stelt verdachte voor om bij haar achterop de fiets mee te rijden, waarop verdachte op de bagagedrager van haar fiets springt. Enkele meters later komt verdachte ten val waarbij hij zijn elleboog bezeert. Het slachtoffer helpt hem overeind, geeft hem een kusje op de zere plek en vervolgens zoenen en strelen zij elkaar, waarbij [het slachtoffer] onder meer met haar hand in de broek van verdachte gaat. Op voorstel van [het slachtoffer] gaan zij vervolgens weer verder op de fiets, waarbij [het slachtoffer] fietst en verdachte achterop zit, terwijl hij met zijn handen op haar benen meebeweegt. Zo komen zij bij de parkeerplaats van de Potterspoort, waar zij naar links afbuigen en stoppen bij de overgang naar het onverharde gedeelte. Daar gaan zij zitten en gaan zij elkaar weer zoenen en betasten. Als zij na een paar minuten een groepje personen horen naderen, gaan zij al sluipend verder het onverharde gedeelte in, waar de begroeiing hoger is. Daar gaan zij liggen en ontwikkelt de vrijpartij zich verder. Verdachte en [het slachtoffer] maken elkaars broek los. [Het slachtoffer] vraagt aan verdachte of hij condooms heeft, verdachte zoekt in zijn jas maar kan er geen vinden. Vervolgens stelt [het slachtoffer] voor om dan maar alleen even te voelen en zegt verdachte dat hij dan voor het zingen de kerk uit zal gaan. [Het slachtoffer] doet haar schoenen en haar broek en slip uit en wordt daarbij geholpen door verdachte. [Het slachtoffer] legt haar broek netjes naast haar neer. Verdachte doet zijn broek naar beneden en vervolgens hebben zij met beider instemming seksuele gemeenschap, waarbij [het slachtoffer] op haar rug ligt en verdachte bovenop haar.
In dit verband acht de rechtbank het navolgende in het bijzonder van belang:
4.3.2. In de vele getuigenverklaringen van familie en vrienden van [het slachtoffer] en van vrienden van verdachte is geen enkel aanknopingspunt te vinden dat verdachte en [het slachtoffer] elkaar tevoren kenden. Dat verdachte en [het slachtoffer] elkaar niet kenden valt op te maken uit de verklaringen van de getuigen [2], [3] en [4]. Deze getuigen hebben verklaard dat [het slachtoffer] op 3 november 2001 in So What tegen hen heeft gezegd dat zij de enige personen waren die zij kende. Dit terwijl verdachte daar ook volgens zijn eigen verklaring aanwezig was. Ook de getuige [5], een goede vriend van verdachte, met wie verdachte die avond in So What was, verklaarde van verdachte gehoord te hebben dat hij [het slachtoffer] niet kende. Op grond van het voorgaande moet naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat verdachte en het slachtoffer elkaar niet kenden.
4.3.3. Uit de vele getuigenverklaringen van vrienden en familie van [het slachtoffer] blijkt voorts dat [het slachtoffer] zorgvuldig was in haar contacten met mannen, dat zij hechtte aan het gebruik van condooms en dat zij niet in was voor “one night stands”. Geen van deze getuigen verklaart daar anders over.
4.3.4. Het was in de nacht van 4 november 2001 slechts 8 graden Celsius, het gras was vochtig en het was algemeen bekend dat het betreffende veldje bij de Potterspoort werd gebruikt om honden uit te laten.
4.3.5. [Het slachtoffer] woonde op circa 185 meter afstand van het betreffende veldje.
4.3.6. Uit de getuigenverklaringen van vrienden en familie van [het slachtoffer] blijkt verder dat zij in het algemeen goed in staat was voor haar belangen op te komen.
4.3.7. Het onderzoek bevat geen enkele aanwijzing dat [het slachtoffer] ten tijde van de gemeenschap onder invloed was van alcohol of verdovende middelen.
4.3.8. Bij het aantreffen van het lichaam van het [het slachtoffer] ligt haar broek slordig in het gras, op een afstand van ongeveer twee meter van haar hoofd verwijderd. Tussen de broek en haar hoofd liggen in een rechte lijn haar huissleutel, haar toegangspas van So What en enig kleingeld. Dit rijmt niet met de verklaring dat [het slachtoffer] zelf, geholpen door verdachte, haar broek zou hebben uitgetrokken en netjes naast haar zou hebben neergelegd.
4.3.9. In het NFI-rapport van 8 juli 2002 wordt geconcludeerd dat het poelpatroon van bloed in de vegetatie, het bloed en gras in het gelaat van het slachtoffer, de fecaliën naast en op het lichaam, het vloeistofpatroon op het rechterbeen en de aanwijzing op sperma in de bilnaad passen bij de hypothese dat het slachtoffer tijdens dit delict op de buik heeft gelegen en op deze wijze mogelijk ook gemeenschap heeft gehad.
4.3.10. Gelet op deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank het volstrekt onaannemelijk dat [het slachtoffer] vrijwillig met de haar onbekende verdachte onbeschermd seksuele gemeenschap heeft gehad in de koude buitenlucht op een hondenuitlaatplek vlakbij haar woning. De door verdachte gestelde toedracht wordt om deze reden verworpen. Het voorgaande in samenhang bezien met hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het door verdachte toegepaste geweld rechtvaardigt de conclusie dat de seksuele gemeenschap onder dwang van geweld moeten hebben plaatsgevonden, zodat sprake is van verkrachting.
4.4 Het oogmerk van de geweldshandelingen
4.4.1. Door de aard van het delict en de ontkenning van verdachte is het niet mogelijk om in het complex van geweldshandelingen, genoemd door de patholoog in diens sectierapport, een onderscheid te maken tussen enerzijds geweld dat heeft plaatsgevonden in het kader van de verkrachting en anderzijds geweld dat (mede) heeft geleid tot de dood van het slachtoffer. Een overlap tussen beide is bovendien zeer wel denkbaar. Een en ander staat echter niet aan een bewezenverklaring in de weg.
4.4.2. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het samenstel van de beschikbare bewijsmiddelen en de daaruit blijkende aard en omvang van het geweld niet anders worden geconcludeerd dan dat verdachte het geweld dat uiteindelijk tot de dood van het slachtoffer heeft geleid kennelijk heeft toegepast met het oogmerk om hetzij de verkrachting voor te bereiden, hetzij om deze verkrachting gemakkelijk te maken, hetzij om bij betrapping op heterdaad van deze verkrachting aan zichzelf de straffeloosheid te verzekeren, hetzij een combinatie van meerdere van deze oogmerken.
4.4.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen moet worden geacht.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte het op de - gewijzigde - dagvaarding primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
7. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft een gruwelijk misdrijf gepleegd. Hij heeft een jonge vrouw, die in een novembernacht per fiets op weg was naar huis, vlakbij haar huis in het struikgewas verkracht en gedood. Daarbij heeft hij grof geweld op met name haar hoofd en hals toegepast, onder meer gebruik makend van een baksteen. Vervolgens heeft hij het ontzielde en deels ontklede slachtoffer als oud vuil daar achtergelaten.
Het slachtoffer, de 21-jarige [slachtoffer], heeft door dit handelen van verdachte niet alleen afschuwelijke en mensonterende momenten moeten doormaken, maar is vervolgens ook door verdachte beroofd van de verdere jaren van haar leven.
Behalve het slachtoffer zelf zijn ook haar nabestaanden hierdoor zwaar getroffen, waaronder in de eerste plaats haar familie. Aan hen heeft verdachte onherstelbaar en onbeschrijfelijk leed toegebracht, dat zij de rest van hun leven bij zich zullen dragen.
Ook buiten de kring van directe nabestaanden heeft de gewelddadige dood van [het slachtoffer] grote indruk gemaakt en maatschappelijke verontwaardiging teweeggebracht, zoals blijkt uit de stille tocht die naar aanleiding hiervan te Gouda is gehouden en de aandacht die dit misdrijf in de landelijke media - ook thans nog - heeft gekregen. Een dergelijk misdrijf heeft in het algemeen ook tot gevolg dat veel mensen zich onveiliger voelen op straat.
De rechtbank rekent verdachte tevens aan dat hij door zijn langdurig stilzwijgen, zelfs toen een ander als verdachte werd aangehouden en langdurig in voorlopige hechtenis verbleef, de nabestaanden jarenlang in onzekerheid heeft gelaten over de toedracht van de gebeurtenissen in die fatale nacht. Nog steeds is niet duidelijk geworden wat verdachte heeft bewogen om te handelen zoals hij heeft gedaan. Een en ander heeft het voor de nabestaanden nog moeilijker gemaakt deze ingrijpende gebeurtenissen te verwerken.
Verdachte is ten behoeve van een persoonlijkheidsonderzoek in het Pieter Baan Centrum geplaatst, naar aanleiding waarvan een rapport is opgemaakt gedateerd 30 maart 2006. Verdachte heeft geweigerd aan dit onderzoek mee te werken, waardoor een volledig gedragskundig onderzoek niet heeft kunnen plaatsvinden. De rapporterende psycholoog en psychiater concluderen – kort samengevat - dat op grond van de beperkte informatie geen psychische stoornis kan worden vastgesteld, maar dat het bestaan ervan evenmin kan worden uitgesloten. Of al dan niet sprake is van een posttraumatische stresstoornis, een seksuele stoornis of een persoonlijkheidsstoornis, is evenmin komen vast te staan. De vraag of bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens hebben de rapporteurs hierdoor niet kunnen beantwoorden. De rechtbank moet het thans bij gebrek aan andersluidende bevindingen ervoor houden dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is.
Uit een uittreksel van de justitiële documentatie betreffende verdachte blijkt dat verdachte niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld.
Gelet op al het bovenstaande en met inachtneming van de straffen die voor soortgelijke delicten plegen te worden opgelegd acht de rechtbank een gevangenisstraf van hierna te noemen duur passend en geboden, waarbij de rechtbank opmerkt dat een op te leggen gevangenisstraf van welke duur dan ook niet in staat is volledige genoegdoening te geven aan de nabestaanden.
9. De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 287 en 288 van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding primair ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
DOODSLAG, VERGEZELD EN/OF VOORAFGEGAAN VAN VERKRACHTING, EN GEPLEEGD MET HET OOGMERK OM DE UITVOERING VAN DAT FEIT VOOR TE BEREIDEN EN/OF GEMAKKELIJK TE MAKEN EN/OF OM, BIJ BETRAPPING OP HETERDAAD, AAN ZICHZELF STRAFFELOOSHEID TE VERZEKEREN;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van ACHTTIEN (18) JAREN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op: 20 juli 2005,
in voorlopige hechtenis gesteld op: 25 juli 2005;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Quadekker, voorzitter, De Ruiter en Van de Kar, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. De Koning, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 juni 2006.