ECLI:NL:RBSGR:2006:AY0277

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/46986
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling verblijfsvergunning en legale arbeid van Turkse werknemer onder besluit 1/80

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 april 2006 uitspraak gedaan in een geschil over de verblijfsvergunning van eiser, een Turkse nationaliteit, die in Nederland verbleef op basis van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij zijn echtgenote. De rechtbank oordeelde dat de relatie tussen eiser en zijn echtgenote feitelijk was beëindigd op 1 maart 2002, wat leidde tot de conclusie dat eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden van zijn verblijfsvergunning, die geldig was tot 8 mei 2002. Eiser had op 30 juli 2004 opnieuw aangetoond aan de voorwaarden voor vergunningverlening te voldoen, maar de rechtbank stelde vast dat hij tussen 8 mei 2002 en 30 juli 2004 niet in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning.

Eiser stelde dat hij recht had op een verblijfsvergunning onder het Associatiebesluit 1/80, dat Turkse werknemers beschermt. De rechtbank volgde echter de stelling van verweerder dat eiser niet in aanmerking kwam voor deze vergunning, omdat hij geen aanvraag had ingediend voor een zelfstandige vergunning onder de beperking voortgezet verblijf. De rechtbank benadrukte dat de rechten uit het besluit 1/80 rechtstreeks werkend zijn en dat de verblijfstitel slechts declaratoire waarde heeft. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldoende legale arbeid had verricht in de relevante periode, en dat de peildatum voor de beoordeling van zijn verblijfsrecht op 25 juli 2002 moest worden vastgesteld, niet op de datum van verbreking van de relatie.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, en bevestigde dat hij tussen 8 mei 2002 en 30 juli 2004 geen rechtmatig verblijf had. De rechtbank oordeelde dat de door eiser verrichte arbeid in deze periode niet kon worden aangemerkt als legale arbeid in de zin van het besluit 1/80, en dat het beroep op dit besluit niet kon slagen. De uitspraak werd gedaan door mr. M.F. Gielissen, met mr. C. Aalders als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 05/46986
Datum uitspraak: 6 april 2006
Uitspraak
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[eiser] ,
geboren op [datum] 1962,
v-nummer [nummer] ,
van Turkse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. N. Akbalik,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. I. Larbi-Ostendorf,
ambtenaar in dienst van de IND.
Het procesverloop
Op 8 april 2002 heeft eiser om verlenging van zijn een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij echtgenote [referente] (verder te noemen: referente) gevraagd. Bij besluit van 25 juli 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Het hiertegen op 20 augustus 2002 ingediende bezwaar is bij besluit van 1 november 2004 ongegrond verklaard.
Op 30 juni 2005 heeft verweerder het besluit van 1 november 2004 ingetrokken.
Bij besluit van 19 september 2005 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verleende vergunning. Verweerder acht eiser niet in het bezit te zijn geweest van een geldige verblijfsvergunning vanaf 8 mei 2002 tot 30 juli 2004. Eiser wordt geacht vanaf 30 juli 2004 wederom in het bezit te zijn van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking verblijf bij referente, geldig tot 1 december 2008.
Op 19 oktober 2005 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 maart 2006. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.F. Ticheler.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft het volgende, kort samengevat, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Eiser heeft op 21 juni 2001 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf bij referente, geldig tot 8 mei 2002, gehad. Uit onderzoek is gebleken dat eiser en referente sinds 1 maart 2002 niet langer op hetzelfde GBA-adres stonden ingeschreven. Tevens is uit uitgebreid onderzoek van de Vreemdelingendienst gebleken dat zij in de betreffende periode evenmin feitelijk samenwoonden. In deze periode heeft eiser niet aan de beperking waaronder de vergunning is verleend voldaan. Op 30 juli 2004 heeft verweerder een uittreksel uit het persoonsregister van de Gemeente [gemeente] van eiser ontvangen, waaruit blijkt dat eiser en referente wederom staat ingeschreven op hetzelfde adres. Middels het overleggen van deze brief heeft eiser aangetoond weer aan de voorwaarden voor vergunningverlening te voldoen. Derhalve wordt aan eiser de gevraagde vergunning verleend vanaf 30 juli 2004. Eiser wordt geacht tussen 8 mei 2002 en 30 juli 2004 niet in het bezit te zijn geweest van een geldige verblijfsvergunning.
Voorts overweegt verweerder dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘arbeid al dan niet in loondienst’ op grond van het besluit 1/80 van de Associatieraad EEG en Turkije (verder te noemen: het besluit 1/80). Eiser heeft op de peildatum geen jaar bij dezelfde werkgever legale arbeid verricht. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de peildatum vastgesteld dient te worden op de datum van de beëindiging van de relatie, te weten 1 maart 2002. In de periode tussen 8 mei 2002 en 30 juli 2004 was er geen sprake van een onomstreden verblijfsrecht en derhalve heeft eiser in die tijd geen legale arbeid, als bedoeld in het besluit 1/80, verricht.
3. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft daartoe het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Eiser en referente hebben sinds eisers verblijf in Nederland feitelijk samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Dat referente tijdelijk een ander postadres heeft gehad, maakt dit niet anders. Verweerder heeft geen rekening gehouden met het feit dat eiser en referente bij het GBA als getrouwd staan ingeschreven en zij voor de Belastingdienst, werkgevers en ziekenfonds steeds hetzelfde adres hebben gebruikt. Verweerder heeft ten onrechte eiser geen verblijfsvergunning op grond van het besluit 1/80 verleend. Eiser voldeed weldegelijk aan de voorwaarden voor een dergelijke vergunning, aangezien hij sinds 1 mei 2003 werkzaam is bij Kapadokya Mediterrane Restaurant, welk dienstverband per 1 oktober 2004 is omgezet in een arbeidscontract voor onbepaalde duur. Nu nog niet bij rechtelijke uitspraak vast is komen te staan of het verlenen of intrekken van de vergunning al dan niet onrechtmatig was, heeft eiser immer legale arbeid verricht.
4. Voor zover het beroep is gericht tegen het niet verlengen van de verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf bij referente’ voor de periode tussen 8 mei 2002 en 30 juli 2004 overweegt de rechtbank als volgt.
5. Ingevolge artikel 18, eerste lid onder f, van de Vw 2000 kan de aanvraag tot verlenging van een verblijfsvergunning worden geweigerd indien niet meer wordt voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend of aan een voorschrift dat aan de verblijfsvergunning is verbonden. Daarvan zal bij verblijfsvergunningen die zijn verleend op grond van een (huwelijks)relatie zoals in het geval van eiser met name sprake zijn in geval van verbreking van de (huwelijks)relatie. Ingevolge hoofdstuk B2/5.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is hiervan sprake indien – voor zover hier van belang – de (huwelijks)relatie op grond waarvan verblijf was toegestaan feitelijk of juridisch is verbroken.
6. De rechtbank stelt vast dat niet tussen partijen in geding is dat eiser en referente tussen 1 maart 2002 en 17 juli 2002 niet op hetzelfde GBA-adres ingeschreven stonden. Blijkens de GBA-gegevens in het rechtbankdossier hebben eiser en referente tot 1 maart 2002 op het adres aan de [adres 1] ingeschreven gestaan. Vanaf 1 maart 2002 stond eiser ingeschreven aan de [adres 3] en referente aan de [adres 2] .
Naar aanleiding van de bij verweerder gerezen twijfel omtrent het huwelijk tussen eiser en referente heeft verweerder door de Vreemdelingendienst onderzoek laten verrichten naar de feitelijke verblijfplaats van referente. Uit het op 14 mei 2002 opgestelde proces-verbaal van dit onderzoek is gebleken dat referente, gedurende de onderzoeksperiode tussen 26 oktober 2001 en 7 februari 2002 en ten tijde van 7 controlebezoeken, niet op het adres aan de [adres 1] is aangetroffen. Tevens blijkt uit dit proces-verbaal dat referente wel bij een inval en huiszoeking op 20 november 2001 op het adres te [adres 2] is aangetroffen. Uit op de 13 mei 2002 opgestelde processen-verbaal blijkt dat twee getuigen, wonende aan de [straatnaam adres 3] , op 13 mei 2002 hebben verklaard dat er op het adres [adres 3] geen Nederlandse mensen, maar enkel mensen van Turkse komaf wonen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder uit het bovengestelde kunnen afleiden dat de relatie tussen eiser en referente feitelijk beëindigd was. De stelling van eiser dat hij en referente immer hetzelfde adres voor hun werkgever, de Belastingdienst en het ziekenfonds hebben gevoerd, heeft verweerder terecht niet gevolgd, nu eiser deze stelling niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken heeft onderbouwd. De rechtbank volgt verweerder eveneens in zijn stelling dat eiser en referente niet steeds hetzelfde adres hebben gebruikt, aangezien referente heeft verklaard het adres aan de [adres 2] als postadres voor de kinderbijslag te hanteren. Tot slot volgt de rechtbank verweerder in zijn stelling dat de verklaring van eiser dat referente in verband met een huurschuld zich niet op hetzelfde GBA-adres kon laten inschrijven, niet aannemelijk is, aangezien niet is gebleken dat het voor eiser niet mogelijk was om zich, met referente, op een ander GBA-adres te laten inschrijven.
Nu eiser eerst op 30 juli 2004 heeft aangetoond weer op hetzelfde adres als referente te staan ingeschreven, heeft verweerder zich op terecht op het standpunt gesteld dat eiser vanaf die datum weer aan de gestelde voorwaarden voldeed. Derhalve kan het oordeel van verweerder, dat eiser wordt geacht niet in het bezit te zijn geweest van een geldige verblijfsvergunning tussen 8 mei 2002 en 30 juli 2004, de rechterlijke toets doorstaan.
7. Naar aanleiding van de stellingen van eiser dat hij een recht tot verblijf had op grond van het besluit 1/80 overweegt de rechtbank als volgt.
8. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het besluit 1/80 - voor zover thans van belang - heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lidstaat behoort, behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, na een jaar legale arbeid in die Lidstaat bij dezelfde werkgever een verblijfsrecht indien deze werkgelegenheid heeft. Ingevolge het derde lid wordt de wijze van toepassing van het eerste lid geregeld in nationale voorschriften. Verweerder heeft deze bepaling in hoofdstuk B11/3 van de Vc 2000, nader uitgewerkt.
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser een verblijfsvergunning geldig tot 1 december 2008 heeft. Zoals hierboven omschreven heeft eiser in de periode tussen 8 mei 2002 en 30 juli 2004 geen verblijfsvergunning gehad. Derhalve ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of eiser gedurende die periode recht had op een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘arbeid al dan niet in loondienst’.
10. De stelling van verweerder dat eiser niet de hier gevraagde vergunning verleend kan worden, nu hij geen aanvraag heeft ingediend voor een zelfstandige vergunning onder de beperking ‘voortgezet verblijf’, kan niet slagen. Ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) (bijvoorbeeld in de zaak Ergat, 16 maart 2000, JV 2000/139) hebben de rechten uit het besluit 1/80 rechtstreekse werking in de lidstaten, zodat Turkse onderdanen die aan de gestelde voorwaarden voldoen, zich rechtsreeks kunnen beroepen op de rechten die het besluit 1/80 hun verleent. Voorts brengt de rechtstreekse werking met zich mee dat betrokkene aan het besluit 1/80 rechtstreeks een individueel recht op toegang tot de arbeidsmarkt ontleent. Bovendien impliceert het nuttig effect van dit recht noodzakelijkerwijs, dat de betrokkene een daarmee samenhangend recht van verblijf heeft dat eveneens op het gemeenschapsrecht berust en onafhankelijk is van de voorwaarden voor de verkrijging van die rechten. Het recht van verblijf ontstaat dan ook niet door de afgifte van een verblijfsvergunning. Het wordt rechtstreeks verleend door het besluit 1/80, onafhankelijk van de afgifte door de autoriteiten van de lidstaat van ontvangst van dit specifieke document, dat slechts het bestaan van dit recht bevestigt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie heeft de verblijfstitel immers voor de erkenning van het recht slechts declaratoire en bewijstechnische waarde.
Aangezien de rechten rechtstreeks aan het besluit 1/80 worden ontleend en de rechten onafhankelijk zijn van de voorwaarden voor de verkrijging van die rechten gesteld door de lidstaten, kan de bovengenoemde stelling van verweerder niet slagen. De rechtbank verwijst hierbij nog naar de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2005, JV 2005/205.
11. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat het peilmoment, voor het bepalen of een Turkse werknemer voldoende legale arbeid als bedoeld in het besluit 1/80 verricht heeft, moet worden vastgesteld op de datum van verbreking van de relatie. Naar het oordeel van de rechtbank dient als peildatum te worden vastgesteld de datum waarop het verblijfsrecht van eiser niet meer onomstreden is. De rechtbank verwijst hiervoor (onder meer) naar de uitspraak het Hof van Justitie van 26 november 1998 in de zaak Birden (JV 1999/1). Het Hof van Justitie overweegt in die uitspraak dat het legale karakter van de arbeid een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt vooronderstelt en, daarmee, het bestaan van een niet omstreden verblijfsrecht.
De rechtbank stelt derhalve de peildatum vast op de datum van de beslissing in primo, te weten op 25 juli 2002, aangezien het verblijfsrecht van eiser vanaf die datum niet meer onomstreden is.
De rechtbank stelt op basis van de stukken in het rechtbankdossier vast dat niet is gebleken dat eiser op 25 juli 2002 een jaar legale arbeid heeft verricht bij dezelfde werkgever. Derhalve had eiser op die datum geen recht op de hier bedoelde verblijfsvergunning. Wel is gebleken dat eiser sinds 1 mei 2003 legale arbeid heeft verricht bij Kapadokya Mediterrane Restaurant en hij aldaar vanaf 1 oktober 2004 een arbeidscontract voor onbepaalde tijd heeft. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze arbeid echter niet worden gezien als ‘legale arbeid’ in de zin van het besluit 1/80. Verweerder heeft hiervoor terecht gewezen op de uitspraak van het Hof van Justitie van 20 september 1990 in de zaak Sevince (NJ 1992/75). In die uitspraak oordeelt het Hof van Justitie dat “ook al behoeft het legale karakter van de arbeid niet noodzakelijk af te hangen van het bezit van een legale verblijfstitel, het veronderstelt wel, dat de situatie van de betrokkene op de arbeidsmarkt stabiel en niet slechts voorlopig van aard is. Ofschoon het legaal verrichten van arbeid gedurende een zekere periode, leidt tot toekenning van het recht van verblijf aan het einde van die periode, is het met name moeilijk voorstelbaar, dat een Turkse werknemer aan die voorwaarde kan voldoen en, bijgevolg, dat recht verkrijgt enkel doordat hem - nadat hij, gebruik makend van de nationale rechtsmiddelen, beroep had ingesteld tegen de weigering van de nationale autoriteiten om hem voor die periode een geldige verblijfstitel te verlenen - op grond van de schorsende werking van zijn beroep en in afwachting van de uitkomst van het geding voorlopig was toegestaan, in de betrokken lidstaat te verblijven en er arbeid te verrichten. Het begrip "legale arbeid" in art. 2 lid 1 sub b besluit nr. 2/76 en/of art. 6 lid 1 derde streepje van het besluit 1/80 kan dus geen betrekking hebben op de situatie van de Turkse werknemer die enkel wegens de schorsende werking van zijn beroep legaal arbeid kan blijven verrichten totdat de nationale rechter definitief op het beroep heeft beslist, althans in het geval dat die rechter het beroep verwerpt.”
Zoals reeds hiervoor is overwogen heeft eiser in de periode tussen 25 juli 2002 en 30 juli 2004 geen rechtmatig verblijf hier ter lande gehad. Gelet op het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof van Justitie kan de door eiser verrichte arbeid in deze periode dan ook niet worden gezien als legale arbeid in de zin van het besluit 1/80. Derhalve kan het beroep op het besluit 1/80 dan ook niet slagen.
12. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.F. Gielissen en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2006 in tegenwoordigheid van mr. C. Aalders als griffier.
de griffier?
de rechter
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).