ECLI:NL:RBSGR:2006:AY0323

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 februari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5380 IB/PVV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. van Rij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en persoonsgebonden aftrek levensonderhoud kinderen jonger dan 30 jaar

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 februari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de afwijzing van een persoonsgebonden aftrek ter zake van levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar. Eiser had in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2002 een bedrag van € 7.560 opgevoerd als aftrek voor levensonderhoud van zijn twee kinderen, die zelfstandig woonden en geen recht op kinderbijslag of studiefinanciering hadden. De inspecteur heeft deze aftrek niet toegestaan, waardoor de aanslag werd vastgesteld op een belastbaar inkomen van € 36.253.

Tijdens de zitting op 27 januari 2006 heeft eiser verklaard dat hij zijn kinderen sinds de echtscheiding onderhoudt en dat hij hen maandelijks € 350 heeft betaald. De rechtbank heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn kinderen in 2002 geheel of nagenoeg geheel heeft onderhouden, mede gezien de eigen inkomsten van de kinderen. De rechtbank heeft echter wel geoordeeld dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij [C] in het eerste kwartaal van 2002 heeft onderhouden.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de belastingaanslag verlaagd tot € 35.308. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van eiser ter hoogte van € 322 en is het griffierecht van € 37 aan eiser vergoed. De rechtbank heeft in haar overwegingen het vertrouwensbeginsel besproken, maar geoordeeld dat eiser niet kon aantonen dat er sprake was van een bewuste standpuntbepaling door de Belastingdienst in eerdere jaren.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om voldoende bewijs te leveren voor hun aanspraken op aftrekken, vooral in situaties waar meerdere ouders betrokken zijn bij de financiële ondersteuning van kinderen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/5380 IB/PVV
Uitspraakdatum: 10 februari 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [ te P], kantoor [plaats], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 21 juni 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2002 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 36.253.
Zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2006.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Namens verweerder is verschenen mevrouw mr. B.M.W. van den Nieuwenhuizen.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.308 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 322, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
2. Gronden
1.1. Eiser is geboren op [geboortedatum]. Gedurende de periode 14 augustus 1981 tot 1 augustus 1984 was hij gehuwd met [A]. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren: [B], die is geboren op [geboortedatum in 1981] en [C], die is geboren op [geboortedatumin 1983]. In het jaar 2002 wonen zij allebei zelfstandig te [R] respectievelijk [S]. [A] is per 1 april 2001 uitgeschreven uit het bevolkingsregister. Zij is vertrokken naar [land T]. Beide kinderen hebben in het jaar 2002 inkomen uit werk genoten. [B] heeft een inkomen van € 14.185 en [C] heeft een inkomen van € 8.250 genoten.
2.2. Eiser heeft over het jaar 2002 aangifte voor de IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 28.693. In zijn aangifte heeft eiser een bedrag van € 7.560 opgevoerd als persoonsgebonden aftrek ter zake van levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar voor wie geen recht op kinderbijslag of studiefinanciering bestond. Ter zake van beide kinderen heeft eiser een bedrag van € 945 per kwartaal per kind in aftrek gebracht.
2.3. Bij de vaststelling van de aanslag heeft verweerder het bedrag van € 7.560 niet in aftrek toegelaten. De aanslag is aldus vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.253.
2.4. In geschil is het antwoord op de vraag of het bedrag van € 7.560 volledig als kosten in verband met levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar in aanmerking moet worden genomen, welke vraag eiser bevestigend en verweerder ontkennend beantwoordt.
2.5. Eiser heeft zakelijk weergegeven aangevoerd dat hij de kinderen sinds de echtscheiding onderhoudt en verzorgt. Hij heeft een schriftelijke verklaring in het geding gebracht waarin beide kinderen verklaren dat zij € 350 per maand hebben ontvangen gedurende de jaren 2002, 2003 en 2004 ter zake van de kosten van levensonderhoud. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij deze maandelijkse bijdragen contant heeft betaald. Eiser doet een beroep op het vertrouwensbeginsel omdat verweerder sinds 1984 de opgevoerde aftrek ter zake van de kosten van levensonderhoud heeft toegelaten en voor het jaar 2003 de voor dat jaar opgevoerde aftrek wederom heeft toegelaten.
2.6. Artikel 6.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt het volgende:
Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Voor de beoordeling in welke mate een kind door de belastingplichtige wordt onderhouden, worden, indien de belastingplichtige een partner heeft, de uitgaven van de belastingplichtige en zijn partner voor het levensonderhoud van het kind samengevoegd.
2.7. Ingevolge artikel 6.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden uitgaven voor levensonderhoud van een kind in aanmerking genomen tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
2.8. Artikel 36, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) luidde in het jaar 2002 als volgt:
De in artikel 6.15 van de wet bedoelde uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden, indien de kosten van dat onderhoud in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking genomen tot een bedrag van:
(. . .)
d. € 315 per kalenderkwartaal indien het kind 18 jaar of ouder is.
- 2. Het in het eerste lid, onderdeel d, vermelde bedrag wordt verhoogd tot:
(. . .)
b. € 945, indien het kind niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoort, de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 919 per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens geheel of nagenoeg geheel op de belastingplichtige drukken.
2.9. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft eiser, alleen al gelet op de eigen inkomsten die de kinderen, behoudens [C] in het eerste kwartaal, in het jaar 2002 genoten, niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn kinderen in dat jaar geheel of nagenoeg geheel heeft onderhouden. De rechtbank heeft bij zijn oordeelsvorming mede overwogen dat uit de gedingstukken blijkt dat sinds de echtscheiding beide ouders, en niet alleen eiser, de ouderlijke macht konden uitoefenen en dat over financiële verplichtingen bij de scheiding niets is vastgesteld en dat de onder 2.5 vermelde schriftelijke verklaring niet gestaafd is met betalingsbewijzen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser wel aannemelijk gemaakt dat hij [C] in het eerste kwartaal heeft onderhouden. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat eiser ter zitting heeft verklaard, niet weersproken door verweerder, dat [C] meer steun nodig had door het vertrek van zijn moeder naar [land T] en in het jaar 2001 geen inkomsten heeft genoten en in het jaar 2002 eerst tegen het einde van het eerste kwartaal is gaan werken.
2.10. Met betrekking tot het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. Voor het in rechte te beschermen vertrouwen dat verweerder de aangifte op een bepaald punt zal volgen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder gedurende een bepaald jaar en/of een aantal jaren bij het regelen van de aanslag de aangifte heeft gevolgd. Hiervoor is namelijk vereist dat de gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling (vergelijk Hoge Raad 13 december 1989, nummer 25 077, BNB 1990/119). Zoals verweerder terecht heeft gesteld is daarvan in het onderhavige geval geen sprake, nu verweerder bij het opleggen van de eerdere aanslagen en ook in het jaar 2003 de aangiften heeft gevolgd zonder het stellen van vragen of het maken van op- of aanmerkingen. Voor wat het jaar 2003 betreft komt daarbij dat eiser een veel lager bedrag dan in 2002 als persoonsgebonden aftrek ter zake van levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar heeft opgevoerd. Aldus faalt dit beroep van eiser.
2.11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard. De bestreden uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd. Het belastbare inkomen uit werk en woning dient met € 945 te worden verlaagd en te worden vastgesteld op
€ 35.308.
2.12. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 10 februari 2006 door mr. T. van Rij in tegenwoordigheid van F.J. Crabbendam, griffier. De beslissing is dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.