RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Armeense nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, hierna verweerder, heeft op 10 november 2005 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd. Deze maatregel duurt tot op heden voort.
1.2. Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring op 9 mei 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken - daaronder begrepen de inlichtingen met betrekking tot de (voortgang van de voorbereiding van de) verwijdering van eiser- aan de rechtbank en aan eiser toegestuurd.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank van 12 juni 2006. Eiser en zijn gemachtigde zijn aldaar met kennisgeving niet verschenen. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen mr. A. van de Burgt.
2.1. Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring reeds eerder heeft getoetst en dat daarbij is komen vast te staan dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de bewaring rechtmatig is. Derhalve staat thans slechts ter beoordeling of het voortduren van de bewaring gerechtvaardigd is.
2.2. Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen. Eiser heeft gewezen op het feit dat hij inmiddels ruim een jaar in bewaring zit. Eiser is van mening dat de belangenafweging van verweerder inmiddels in het voordeel van eiser dient uit te vallen. Daarbij heeft eiser nog aangevoerd dat het feit dat er nog steeds geen laissez-passer is afgegeven aangeeft dat het zicht op uitzetting op afzienbare termijn ontbreekt. Eiser heeft verder aangevoerd dat in strijd is gehandeld met het bepaalde in artikel 5, vierde lid van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft gehandeld, nu het op 9 mei 2006 ingediende beroepschrift van eiser eerst op 12 juni 2006 op een zitting is behandeld.
2.3. Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Verweerder heeft aangevoerd dat de bewaring van eiser inderdaad al geruime tijd duurt, maar hij is van mening dat de bewaring, gelet op de gronden daarvan, nog gehandhaafd kan worden. Verweerder is ten slotte van mening dat er geen sprake is van strijd met artikel 5, vierde lid, EVRM. Verweerder heeft daartoe gewezen op het feit dat eiser (’s gemachtigde) bij brief van 12 mei 2006 enige verhinderdata heeft doorgegeven. In deze kan derhalve niet gesteld worden dat de lange periode tussen de instellen van beroep en de zitting niet is te wijten aan feiten of omstandigheden die eiser dienen te worden toegerekend.
2.4. De rechtbank stelt vast dat eiser eerder de maatregel van bewaring is opgelegd, te weten op 4 mei 2005, welke maatregel op 27 oktober 2005 is opgeheven in verband met de executie van een strafrechtelijke vrijheidsbeneming. Eiser is op 10 november 2005 wederom in bewaring gesteld. Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet bij de beoordeling van de inbewaringstelling ook de onmiddellijk daaraan voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingenrechtelijke en strafrechtelijke detentie van de desbetreffende vreemdeling worden betrokken. De rechtbank concludeert dat eiser inmiddels een jaar in detentie zit.
2.5. Ingevolge verweerders beleid, neergelegd in hoofdstuk A5/5.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, wordt, als de bewaring voortduurt, het belang van de vreemdeling om in vrijheid gesteld te worden groter. In de jurisprudentie van de rechtbanken wordt er doorgaans van uitgegaan dat na zes maanden bewaring het belang van de vreemdeling om in vrijheid gesteld te worden in het algemeen zwaarder weegt dan het algemeen belang om de vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring te houden. Onder omstandigheden kan die termijn evenwel langer dan wel korter zijn. De termijn van zes maanden kan onder meer overschreden worden, indien er bijvoorbeeld sprake is van ongewenstverklaring of zware criminele antecedenten, of frustratie door de vreemdeling van het onderzoek naar de vaststelling van de identiteit of nationaliteit.
2.6. Naar het oordeel van de rechtbank is het voortduren van de bewaring in zoverre gerechtvaardigd, ook al duurt deze reeds langer dan een half jaar. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser zware criminele antecedenten heeft en ongewenst is verklaard. Voorts weigert eiser mee te werken bij de Armeense autoriteiten. Voor zover de inbewaringstelling hierdoor langer duurt dan noodzakelijk, dient dit vooralsnog voor rekening en risico van eiser te komen. De rechtbank acht voorts van belang dat gelet op de door verweerder overgelegde stukken waarschijnlijk op korte termijn aan eiser een laissez-passer zal worden verstrekt.
2.7. Met betrekking tot eisers beroep op artikel 5, vierde lid, EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 5, vierde lid, EVRM bepaalt dat een ieder, aan wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht heeft voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is. In de jurisprudentie is bepaald dat artikel 5, vierde lid, EVRM niet alleen van toepassing is in het geval van een eerste beroep, maar ook bij een volgberoep.
In artikel 96 Vw 2000, welk artikel het volgberoep betreft, is in het tweede lid bepaald dat de rechtbank het vooronderzoek dient te sluiten binnen een week na ontvangst van het beroepschrift (...). In het derde lid is bepaald dat de rechtbank uitspraak doet binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek. Voor het houden van een zitting is in de Vw 2000 geen termijn bepaald. Deze lacune is in de jurisprudentie opgevuld. Naast zeven dagen voor het vooronderzoek en zeven dagen voor de uitspraak is ook zeven dagen voor de voorbereiding van de zitting beschikbaar. Dit betekent dat een zaak uiterlijk op de veertiende dag na de ontvangst van het beroepschrift ter zitting moet worden onderzocht.
Eiser heeft op 9 mei 2006 beroep ingesteld tegen het voortduren van zijn bewaring. Op dezelfde datum heeft de rechtbank partijen schriftelijk verzocht binnen drie dagen inlichtingen met betrekking tot de voortgang van de voorbereiding van de verwijdering van eiser te verstrekken. Verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van 11 mei 2006 en eiser bij brief van 12 mei 2006. Vervolgens heeft de rechtbank bij brieven van 1 juni 2006 partijen wederom verzocht binnen drie dagen inlichtingen met betrekking tot de voortgang van de voorbereiding van de verwijdering van eiser te verstrekken. Verweerder heeft daarna op 6 juni 2006 schriftelijk gereageerd en eiser op 7 juni 2006. Op 6 juni 2006 heeft de rechtbank het vooronderzoek gesloten en heeft zij partijen uitgenodigd voor de zitting van 12 juni 2006.
De rechtbank overweegt allereerst dat zij niet als voorgeschreven in artikel 96, tweede lid, Vw 2000, het vooronderzoek binnen een week na ontvangst van het beroepschrift heeft gesloten. Voorts merkt de rechtbank op dat de door eiser op 12 mei 2006 ingediende verhinderdata alle zijn gelegen na de in de jurisprudentie gestelde termijn van 14 dagen na de ontvangst van het beroepschrift, waarbinnen de zaak ter zitting moet worden onderzocht.
Tussen het indienen van het beroepschrift en de zitting waarop het beroepschrift is behandeld heeft een periode gelegen van meer dan twee weken. Nu niet is gebleken dat dit is te wijten aan feiten of omstandigheden die eiser dienen te worden toegerekend, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is geweest van een spoedige beoordeling als bedoeld in artikel 5, vierde lid, EVRM.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bewaring van eiser vanaf 24 mei 2006 onrechtmatig is.
Het beroep dient derhalve gegrond verklaard te worden. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel met ingang van heden.
De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 20 dagen onrechtmatige bewaring ten bedrage van 20 x € 70,00 = € 1.400,00.
De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,00).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring wordt opgeheven ingaande heden, 19 juni 2006;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een schadevergoeding toe, ten bedrage van € 1.400,00 ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 322,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze aan eiser dient te vergoeden, te betalen aan de griffier.
Aldus gegeven door mr. L.W. Janssen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H. Siebers als griffier op 19 juni 2006.
Tegen deze uitspraak staan geen rechtsmiddelen open.