RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudende te ’s-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2006.
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1991,
nationaliteit Angolese,
verblijvende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. P.A. Blaas,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. M.A.M. Janssen
Bij besluit van 20 maart 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld. Bij uitspraak van 26 september 2003, AWB 02/25218, heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Maastricht, het door eiseres ingestelde beroep gegrond verklaard.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 29 november 2005 de asielaanvraag van eiseres wederom afgewezen en eiseres ambtshalve niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel: “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling”(hierna: amv-vergunning).
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld op de zitting van 6 juli 2006, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 29 november 2005 in rechte stand kan houden.
2. Ter onderbouwing van haar aanvraag en beroep heeft eiseres - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
Eiseres is afkomstig uit Angola en werd verzorgd door haar meerderjarige zuster [naam zus]. Omdat er gedurende de burgeroorlog vreselijke dingen zijn gebeurd, heeft eiseres op zevenjarige leeftijd, tezamen met haar oudere zus [naam zus], Angola verlaten. Eiseres kan zich niets anders meer herinneren dan dat er vaak geschoten werd. Tevens kan eiseres zich herinneren dat haar vader overleden is. Over haar moeder kan eiseres zich niets herinneren.
De rechtbank overweegt als volgt voor zover het beroep betrekking heeft op een verblijfsvergunning asiel.
3. Bij onherroepelijke uitspraak van 26 september 2003 van deze rechtbank, zittinghoudende te Maastricht, kenmerk AWB 02/25218, heeft de rechtbank geoordeeld dat het destijds bestreden besluit van 20 maart 2002 onvoldoende was gemotiveerd omdat verweerder voor de afwijzing van de verblijfsvergunning asiel had volstaan met de overweging dat eiseres, gezien haar jeugdige leeftijd, niet kon worden gehoord omtrent haar asielmotieven. De rechtbank constateert vervolgens dat verweerder ter uitvoering van de evengenoemde uitspraak eiseres op 17 februari 2004 en op 19 maart 2004 heeft gehoord omtrent haar asielmotieven.
4. In het thans voorliggende besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000.
5. Eiseres is daarentegen van mening dat er in haar geval sprake is van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan in haar toelating dient te worden berust. In dit geval heeft eiseres er onder meer op gewezen dat zij slechts negen jaar oud was ten tijde van de indiening van het asielverzoek en voorts heeft zij gewezen op de nog steeds zeer slechte omstandigheden in haar land van herkomst en op het feit dat zij is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, vloeiend Nederlands spreekt en onderwijs volgt in [woonplaats]. Bovendien heeft eiseres twee bloedtransfusies ondergaan.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde gevallen.
8. Blijkens de gronden van beroep staat thans nog uitsluitend ter beoordeling de vraag of verweerder eiseres op grond van bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard in aanmerking diende te brengen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
9. Ingevolge het door verweerder terzake gevoerde beleid, zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) onder hoofdstuk C1/4.4.2.4 kan er in gevallen waarin de asielzoeker individuele klemmende redenen van humanitaire aard aanvoert die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst en met het asielrelaas, aanleiding bestaan tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000. Daarbij dient het te gaan om dusdanig individuele humanitaire omstandigheden, dat in redelijkheid niet kan worden verlangd dat de vreemdeling terugkeert naar het land van herkomst. Humanitaire redenen die na het vertrek uit het land van herkomst zijn ontstaan, kunnen niet leiden tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000.
Ook de algemene humanitaire omstandigheden in het land van herkomst – zoals de omstandigheid dat het niveau van de beschikbare basisvoorzieningen naar Nederlandse maatstaven te wensen overlaat – kunnen geen reden zijn voor verlening van de verblijfsvergunning.
10. Het vorenomschreven beleid is naar het oordeel van de rechtbank niet kennelijk onredelijk en evenmin in strijd met de wettelijke voorschriften.
11. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de door eiseres aangevoerde bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard geen grond vormen om te concluderen dat het vertrek van eiseres uit haar land van herkomst in verband staat met bijzondere omstandigheden die vallen onder artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Immers, de gestelde omstandigheden zoals deze hiervoor zijn weergegeven houden geen verband met de reden van vertrek uit het land van herkomst of met het asielrelaas. Bovendien zijn deze omstandigheden, met uitzondering van de jeugdige leeftijd van eiseres, eerst ontstaan na het vertrek uit het land van herkomst. De stelling van eiseres dat de omstandigheden in haar land van herkomst nog steeds zeer slecht zijn heeft bovendien betrekking op de algemene situatie aldaar en houdt geen verband met individuele omstandigheden aan de zijde van eiseres.
12. Gezien het voorgaande behoefde verweerder in redelijkheid geen aanleiding te zien om eiseres in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000.
De rechtbank overweegt voorts als volgt ten aanzien van het beroep voor zover dit betrekking heeft op de ambtshalve beslissing inzake een amv-vergunning.
13. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een amv-vergunning. Verweerder heeft erop gewezen dat er met ingang van 1 januari 2004 een beleidswijziging is opgetreden welke is neergelegd in TBV 2003/64. Uit deze TBV en uit hoofdstuk C8 van de Vc 2000 blijkt ten aanzien van het asielbeleid in Angola dat er adequate opvang voorhanden is. De kwaliteit van de opvangfaciliteiten van het opvangcentrum “Mulemba” is naar lokale maatstaven gemeten goed. Voorts volgt uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 december 2004 inzake Angola dat kinderen die door de vereniging “Mulemba” worden opgevangen in het tehuis kunnen verblijven totdat zij meerderjarig zijn en dat zij tussentijds niet worden overgeplaatst naar andere opvanghuizen.
14. Eiseres stelt zich daarentegen op het standpunt dat verweerder in onvoldoende mate heeft gemotiveerd waarom zij niet in aanmerking kan komen voor een amv-vergunning. Eiseres acht hiertoe van belang dat verweerder niet langer vasthoudt aan zijn standpunt dat eiseres geen aanspraak kan maken op dit beleid omdat zij ten tijde van haar binnenkomst in Nederland werd begeleid door haar oudere zuster. Voorts staat vast dat ten tijde van het bestreden besluit de opvang in het opvangtehuis Mulemba nog immer niet officieel is geregeld en dat als er al sprake is van opvang deze niet langer gegarandeerd kan worden dan tot 31 december 2005. Uit het bestreden besluit blijkt dat de minister zich op geen enkele wijze rekenschap heeft gegeven van het feit dat na 31 december 2005 geen sprake meer is van adequate opvang.
Daarnaast is namens eiseres aangevoerd dat zij recht had op een amv-vergunning met ingang van de datum van haar asielaanvraag en geldig tot 1 januari 2004, zijnde de datum waarop volgens verweerder adequate opvang in Mulemba voorhanden kwam. Nu verweerder dit niet in de beoordeling heeft betrokken, heeft verweerder een onjuiste toetsing uitgevoerd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 27 oktober 2004, JV 2004/481, is namens eiseres ter zitting gesteld dat zij hierdoor in haar belangen is getroffen, zulks gelet op haar mogelijke aanspraken op een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
15. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
16. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan verweerder ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verlenen.
17. Artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder x, van het Vb 2000 heeft betrekking op de reguliere verblijfsvergunning die wordt verleend onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling”.
Deze vergunning kan op grond van artikel 3.6 van het Vb 2000 ambtshalve worden verleend.
Artikel 3.56 van het Vb 2000 geeft criteria voor verlening van een amv-vergunning.
18. Hoofdstuk C 2/7.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 brengt met zich dat bij de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor een amv-vergunning onder meer van belang is of de alleenstaande minderjarige vreemdeling adequate opvang behoeft en of er adequate opvang bij terugkeer beschikbaar is.
19. In casu is niet in geschil dat eiseres opvang behoeft. In geschil is of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat er voor eiseres in Angola adequate opvang voorhanden is in het opvangcentrum Mulemba. Dienaangaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er voor eiseres in Angola adequate opvang voorhanden is. Immers, in het hiervoor genoemde TBV 2003/64 is vermeld dat het opvangcentrum Mulemba in 2003 met middelen uit Nederland is uitgebreid, waarbij de kwaliteit van de opvangfaciliteiten naar lokale (Angolese) maatstaven gemeten goed is. Via de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) wordt in dit tehuis aan terugkerende alleenstaande minderjarige Angolezen tijdelijk opvang geboden. Mede gezien het gestelde in de eerste alinea van het TBV, inhoudende dat alleenstaande minderjarigen doorgaans door familie of vrienden worden opgevangen, wordt verwacht dat de doorstroming in Mulemba groot genoeg zal zijn om steeds aan terugkerende Angolese alleenstaande minderjarigen opvang te kunnen bieden. Dit uitgangspunt vindt bevestiging in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de algemene situatie in Angola van 9 december 2004. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat in Angola voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen adequate opvang voorhanden is. Minderjarige asielzoekers van Angolese nationaliteit komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een amv-vergunning.
20. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat als er al sprake is van opvang deze niet langer gegarandeerd kan worden dan tot aan 31 december 2005, merkt de rechtbank op dat deze datum is gelegen na de datum van het bestreden besluit. De looptijd van het project was derhalve ten tijde van dat besluit nog niet beëindigd. Voorts is de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraken van de AbRS van 22 februari 2005, kenmerk 200508336/1 en 9 maart 2006, kenmerk 200508412/1, van oordeel dat het op voorhand niet onmogelijk is dat de Minister kan voldoen aan de verplichting om voor de vreemdelingen bij feitelijke terugkeer de toegang tot het tehuis of een andere concrete opvangplaats te regelen. Voorts is door verweerder verwezen naar een brief van het IOM van 9 januari 2006 waaruit blijkt dat een aanvraag voor verlenging van het opvangproject Mulemba voor 2006 en 2007 is ingediend. Ook in afwachting hiervan zal de opvangcapaciteit van Mulemba blijven bestaan.
21. Het vorenstaande laat echter onverlet dat met de gemachtigde van eiseres moet worden geoordeeld dat uit de door eiseres ingeroepen uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 oktober 2004, JV 2004/481, kan worden afgeleid dat het op de weg van verweerder had gelegen om te bezien of er aanleiding was om eiseres in aanmerking te brengen voor een amv-vergunning tot het tijdstip dat de opvang in Mulemba voorhanden kwam. Immers, deze omstandigheid is van belang voor de beoordeling van de aanspraken van eiseres op voortgezet verblijf die zij op grond van artikel 3.52 van het Vb 2000 heeft gesteld. Nu verweerder dit niet in de beoordeling heeft betrokken berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering, zodat het in zoverre in aanmerking komt voor vernietiging wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.
22. Nu het beroep in zoverre gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,-;
• wegingsfactor 1.
23. Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
24. Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep ongegrond, voor zover gericht tegen de weigering van een verblijfsvergunning asiel;
- verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen de weigering van een amv-vergunning;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- bepaalt dat verweerder in zoverre een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van B.C.T. Rabou-Coort als griffier op 7 juli 2006.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.