RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/753527-05
's-Gravenhage, 11 juli 2006
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Haaglanden - Zoetermeer.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 27 juni 2006.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. Degeling heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1 primair en 2 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 2 is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen.
De rechtbank is niet overtuigd dat sprake is geweest van diefstal van een gsm, een geldbedrag van € 5,00 en een huissleutel. Hiertoe is vastgesteld dat de verklaringen van [slachtoffer] over het moment dat deze goederen van hem zouden zijn afgenomen wisselend en tegenstrijdig zijn, terwijl deze evenmin zijn te rijmen met de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], bijvoorbeeld over de momenten waarop [slachtoffer] (nog) van zijn gsm gebruik maakte. Daarbij komt dat [slachtoffer] volgens zijn eigen verklaring zoals afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris op 12 juni 2006, na de beweerde diefstal nog heeft beschikt over geld om bij een benzinestation een cola en een telefoonkaart te kopen.
De raadsman heeft ter terechtzitting gemotiveerd en onderbouwd gewezen op de tegenstrijdigheden in de verschillende verklaringen van aangever [slachtoffer] (hierna ook wel aangeduid als: aangever). Tevens heeft de raadsman gewezen op de tegenstrijdigheden in de verklaringen van aangever en zijn vrienden [getuige 1] en [getuige 2]. Gegeven deze tegenstrijdigheden heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van aangever, [getuige 1] en [getuige 2] zo onbetrouwbaar, inconsequent en inconsistent zijn dat deze niet kunnen worden gebezigd tot het bewijs van de telastgelegde feiten.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van aangever op bepaalde punten wisselend en tegenstrijdig zijn, terwijl onderdelen van deze verklaringen niet overeenstemmen met de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. Deze tegenstrijdigheden rechtvaardigen echter niet de conclusie dat deze verklaringen in zijn geheel niet kunnen bijdragen tot bewijs van de aan de verdachte telastgelegde feiten nu de hoofdlijnen van deze verklaringen ondersteund worden door de overige bewijsmiddelen.
In de kern komt het verweer van verdachte er op neer dat hij noch een ander [slachtoffer] op enig moment tegen diens wil heeft vastgehouden in een garage te Gouda of een woning te Utrecht. Verdachte stelt verzeild te zijn geraakt in een conflict tussen zijn vriend [medeverdachte] enerzijds en [slachtoffer], [getuige 2] en [getuige 1] anderzijds. Het conflict betrof een geldschuld van [slachtoffer] aan [medeverdachte] in verband met drugshandel en het verzoek van [slachtoffer] om teruggave door [medeverdachte] van een auto. Volgens verdachte heeft hij in de garage van de gebroeders [achternaam] te Gouda, in aanwezigheid van voornoemde personen, geprobeerd te bemiddelen in dit conflict. Er zou zijn afgesproken dat [getuige 2] en [getuige 1] naar Duitsland zouden afreizen om via de broer van [slachtoffer] geld te halen en dat [slachtoffer] achter zou blijven in Gouda totdat zij met het geld terug waren gekeerd. Na aflossing van de geldschuld zou [slachtoffer] de auto die [medeverdachte] onder zich had meekrijgen. Verdachte stelt uitdrukkelijk dat [slachtoffer] vrijwillig met hem - en [medeverdachte] - in de garage in Gouda is achtergebleven en vervolgens met hen naar de woning van zijn broer is gegaan.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt de lezing van verdachte dat [slachtoffer] op geen enkele wijze tegen zijn wil is vastgehouden weerlegd door de inhoud van in elk geval de hierna te bespreken bewijsmiddelen.
Allereerst blijkt uit de zich in het dossier bevindende stukken dat [getuige 1] een broer van aangever, [broer slachtoffer], een sms-bericht heeft gestuurd - kort gezegd - inhoudende dat aangever niet weg kon en dat hij bang was dat aangever wat wordt aangedaan. Dit bericht heeft [broer slachtoffer] op 16 oktober 20065 om 00:02:52 uur ontvangen. Voorts heeft aangever zijn broer een sms-bericht gestuurd met de noodkreet dat hij hem moest helpen en naar de politie moest gaan. De politie kon dan zijn telefoon nagaan en naar hem toekomen. Dit bericht heeft [broer slachtoffer] op 16 oktober 2005 om 00:09:56 uur ontvangen, waarna hij enkele minuten later, om 00:13:24 uur, nog een sms-bericht van zijn broer heeft ontvangen met de mededeling dat hij in een garage in Gouda was. Tenslotte heeft ook [getuige 1] [broer slachtoffer] nog een sms-bericht gestuurd met de tekst dat hij moest opschieten omdat hij bang was dat ze aangever om zouden brengen. Uit deze sms-berichten alleen al blijkt dat aangever zich op dat moment op een plaats bevond waar hij - op zijn minst gezegd - niet weg kon of durfde.
Voorts zijn er de afgeluisterde telefoongesprekken waaruit moet worden afgeleid dat aangever door meerdere personen werd vastgehouden in afwachting van betaling van een geldbedrag. In dit verband wijst de rechtbank op tapgesprek 131 (p. 1217 van het proces-verbaal) waarin aangever op 17 oktober 2005 te 03:54:51 uur tegen zijn broer zegt dat hij zich bij een jongen thuis bevindt, dat hij - zijn broer - niet bang moet zijn en dat hij 'gel...' moet geven. Ook wijst de rechtbank op een in Duitsland uitgeluisterd telefoongesprek dat eerdergenoemde [medeverdachte] op 16 oktober 2005 te 19.55 uur met [persoon A] uit Hattersheim (Duitsland) heeft gevoerd en waarin [medeverdachte] hem vraagt of hij heeft begrepen dat hij - [medeverdachte] - iemand uit Dietzenbach (Duitsland) vasthoudt en dat hij 'die andere' heeft teruggestuurd om geld te halen en dat 'ze moeten boeten' (p. 454 van het proces-verbaal in samenhang met p. 240 en 241). De rechtbank merkt op dat aangever in Dietzenbach woont.
Ten slotte heeft [medeverdachte] op 21 juni 2006 bij de politie openheid van zaken gegeven over wat er in de periode van 15 tot en met 17 oktober 2005 is gebeurd in Gouda en Utrecht (p. 1700-1705 van het proces-verbaal). [Medeverdachte] heeft verklaard als volgt. Hij kreeg nog geld van aangever en heeft aangever en diens vrienden ([getuige 1] en [getuige 2]), toen hij hen op 15 oktober 2005 in Gouda tegenkwam, meegenomen naar een garage. Daar is vervolgens de afspraak gemaakt dat de vrienden van aangever naar Duitsland zouden rijden om het geld dat hij nog tegoed had op te halen en dit vervolgens samen met de broer van verdachte te komen brengen. [Medeverdachte] heeft hierbij bepaald dat aangever moest blijven tot de rest met het geld terug was. In de nacht van 15 op 16 oktober 2005 is hij samen met (onder meer) verdachte en aangever naar Utrecht gegaan, alwaar verdachte en aangever zijn gebleven tot 17 oktober 2005. In de woning in Utrecht is niet ter sprake gekomen dat aangever weg zou willen; hij is gewoon gebleven. [Medeverdachte] heeft verklaard dat hij niet weet wat er gebeurd was als aangever op een zeker moment weg had gewild, maar dat hij dacht dat aangever in dat geval had moeten blijven.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat vast is komen te staan dat aangever niet vrijwillig in de garage in Gouda en de woning in Utrecht is gebleven en dat hij niet weg kon alvorens er een bepaald geldbedrag betaald was. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met één of meer anderen schuldig heeft gemaakt aan gijzeling van [slachtoffer].
Gegeven de tegenstrijdigheden in de verklaring van aangever is de rechtbank niet overtuigd dat verdachte en zijn mededader(s) de telastgelegde geweldshandelingen hebben verricht zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte het op de dagvaarding onder 1 primair telastgelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met één of meer anderen schuldig gemaakt aan vrijheidsberoving van een - volgens verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] - Duitse drugshandelaar naar aanleiding van een financieel conflict. Hierbij hebben zij beoogd de familie en/of vrienden van het slachtoffer te dwingen om hen, namens het slachtoffer, een geldbedrag te betalen. Een gijzeling als de onderhavige acht de rechtbank een ernstig feit. De rechtbank rekent verdachte niet alleen aan dat hij zich in het conflict, dat hem niet lijkt aan te gaan, heeft gemengd op de wijze zoals vastgesteld, maar ook dat hij in verband met de gijzeling en de beoogde geldoverdracht meerdere mensen voor zijn karretje heeft gespannen door hen om een slaapplaats te vragen en/of op pad te sturen om uit te kijken naar een auto met Duits kenteken.
Verdachte en zijn mededader(s) hebben een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke bewegingsvrijheid van het slachtoffer. Daarnaast hebben zij de betrokken familieleden en vrienden van het slachtoffer in ernstige mate vrees aangejaagd.
Bij het bepalen van de op te leggen straf is acht geslagen op het verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 26 oktober 2005, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten. Voorts blijkt uit dit uittreksel dat hij zich ten tijde van het plegen van het onderhavige feit bevond in twee verschillende proeftijden, één opgelegd wegens overtreding van de Wet wapens en munitie en de andere wegens een geweldsdelict. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij uit deze veroordelingen blijkens het thans bewezenverklaarde feit geen enkele lering heeft getrokken.
De rechtbank ziet bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf geen aanleiding om, zoals verzocht door de raadsman, rekening te houden met het tijdsverloop sinds de aanhouding van verdachte en de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak. Immers, dit tijdsverloop is niet zodanig dat zulks compensatie in de op te leggen straf rechtvaardigt.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat na te melden straf passend en geboden is. Deze straf is aanmerkelijk lager dan door de officier van justitie geëist nu de rechtbank niet bewezen acht dat de gijzeling gepaard is gegaan met enige vorm van geweld dan wel met bedreiging daarmee.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
47 en 282a (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding onder 2 telastgelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding onder 1 primair telastgelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
medeplegen van gijzeling;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 18 MAANDEN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op: 24 oktober 2005;
in voorlopige hechtenis gesteld op: 27 oktober 2005;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs.Poustochkine, voorzitter,
Mendlik en Bockwinkel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Van der Steen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 juli 2006.
Mr. Mendlik is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.