ECLI:NL:RBSGR:2006:AY4967

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/27436, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en categoriale bescherming voor Hema-bevolkingsgroep uit DRC

In deze zaak hebben verzoekers, afkomstig uit het Ituri District in de Democratische Republiek Congo (DRC), herhaaldelijk aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De verzoekers, die behoren tot de Hema bevolkingsgroep en een Tutsi-morfologie hebben, beroepen zich op een algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken en een eerdere uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) om hun aanvragen te onderbouwen. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, heeft de aanvragen afgewezen, stellende dat er voor hen een verblijfsalternatief bestaat in gebieden onder controle van de Congolese autoriteiten, en dat zij geen aanspraak kunnen maken op het categoriale beschermingsbeleid dat geldt voor Tutsi's.

De voorzieningenrechter heeft de argumenten van de verzoekers beoordeeld en geconcludeerd dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verzoekers geen recht hebben op categoriale bescherming. De voorzieningenrechter oordeelt dat de situatie van personen met een Tutsi-morfologie in de DRC, zoals beschreven in het ambtsbericht, een verandering van omstandigheden vormt die een nieuwe beoordeling van de asielaanvragen rechtvaardigt. De voorzieningenrechter heeft de bestreden besluiten van de verweerder vernietigd en bepaald dat de verweerder opnieuw moet beslissen met inachtneming van deze uitspraak. De verzoeken om een voorlopige voorziening zijn afgewezen, maar de beroepen zijn gegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met de bescherming van asielzoekers, vooral in het licht van veranderende omstandigheden in hun land van herkomst. De voorzieningenrechter heeft de verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector bestuursrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 06/27436 en 06/27440 (voorlopige voorziening)
Awb 06/27434 en 06/27438 (beroep)
UITSPRAAK
inzake: [verzoeker 1],
geboren op [geboortedatum] 1967 en
[verzoeker 2],
geboren op [geboortedatum] 1974,
mede namens hun minderjarige dochter,
allen van Kongolese nationaliteit,
IND dossiernummer 0310.03.0292,
gemachtigde: mr. F.J.M. Schonkeren, advocaat te Tilburg,
verzoekers;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. S. Raterink, ambtenaar ten departemente,
verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 3 oktober 2003 hebben verzoekers aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze aanvragen zijn bij besluiten van 2 september 2004 afgewezen. Het daartegen gerichte beroep is bij uitspraak van de rechtbank te Den Haag, nevenzittingsplaats Amsterdam, bij uitspraak van 21 juli 2005 gegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bij uitspraak van 21 december 2005 de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op 30 mei 2006 hebben verzoekers wederom aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 6 juni 2006 heeft verweerder de aanvragen afgewezen.
1.2 Bij brief van 7 juni 2006 is daartegen beroep ingesteld. Verzoekers mogen de behandeling daarvan niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van eveneens 7 juni 2006 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. De verzoeken zijn voorzien van gronden bij brief van 20 juni 2006.
1.3 De verzoeken zijn ter zitting van 23 juni 2006 behandeld. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Overwegingen
2.1 De voorzieningenrechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoekers in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden.
Omdat sprake is van besluiten op een herhaalde asielaanvraag zal de voorzieningenrechter toetsen of aan die aanvragen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Als daarvan sprake is zal de voorzieningenrechter toetsen of die feiten of omstandigheden een nieuwe beoordeling rechtvaardigen; dat is niet het geval indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan de eerdere besluiten en de overwegingen waarop die berusten.
2.2 Verzoekers hebben zich ter onderbouwing van hun herhaalde aanvragen beroepen op het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake de Democratische Republiek Congo (DRC) van 1 april 2005, alsmede een uitspraak van de ABRvS van 7 maart 2006 (200509537/1).
2.3 Voor zover thans van belang heeft verweerder in de voornemens en de besluiten overwogen dat reeds in de vorige asielprocedure is geconcludeerd dat verzoekers geen geslaagd beroep op vluchtelingschap kunnen doen. Hun etniciteit is in die beoordeling betrokken. Het ambtsbericht van 1 april 2005 en de uitspraak van de ABRvS van 7 maart 2006 geven thans geen aanleiding voor een andere conclusie. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij bij terugkeer te vrezen hebben voor een situatie als bedoeld in artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De terugkeer van verzoekers is naar het oordeel van verweerder, in verband met de algehele situatie in de DRC, niet van bijzondere hardheid.
2.4 Niet in geschil is dat verzoekers afkomstig zijn uit het Ituri District in het oosten van de DRC, en dat zij behoren tot de Hema bevolkingsgroep. In de eerste asielprocedure hebben verzoekers onder meer aangevoerd dat de Hema bevolkingsgroep in het algemeen en verzoeker in het bijzonder sterke uiterlijke gelijkenissen vertoont met de Tutsi bevolkingsgroep – ten aanzien van welke bevolkingsgroep een categoriaal beschermingsbeleid geldt – en dat de leden van de Hema worden geïdentificeerd met de Tutsi’s. In de uitspraak van de ABRvS van 21 december 2005 is hieromtrent het volgende overwogen:
“In de Vc 2000 is onder C8, hoofdstuk “Het asielbeleid ten aanzien van de Democratische Republiek Congo (DRC)”, paragraaf 7.1, voor zover thans van belang, vermeld dat een asielzoeker uit de DRC in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van voormelde bepaling, indien hij behoort tot de Tutsi bevolkingsgroep. Voor leden van bevolkingsgroepen – niet zijnde Tutsi – afkomstig uit het Ituri-gebied bestaat een verblijfsalternatief in de gebieden, die onder de controle van de Congolese autoriteiten staan. Zij komen derhalve niet in aanmerking voor categoriale bescherming, aldus de circulaire.
Niet in geschil is dat de vreemdelingen niet tot de Tutsi-bevolkingsgroep behoren. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat zij aan voormeld beleid geen aanspraak op vergunningverlening kunnen ontlenen. Dat de vreemdelingen, naar zij stellen, vanwege uiterlijke gelijkenissen met de Tutsi’s, door medeburgers, dan wel door de Congolese autoriteiten, een Tutsi-afkomst kan worden toegedicht, leidt niet tot een ander oordeel, nu de minister zich evenzeer terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in verband daarmee door de vreemdelingen gestelde problemen zien op hetgeen hun persoonlijk is overkomen, dan wel zij wegens hun persoonlijke omstandigheden vrezen, en mitsdien dienen te worden beoordeeld in het kader van de vraag of zij op individuele gronden in aanmerking komen voor vergunningverlening, zoals in de besluiten, waarin de voornemens daartoe zijn ingelast, is gebeurd.
(…) Aan de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden tegen de weigering de vreemdelingen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de vw 2000 te verlenen, komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen”.
2.5 De onderhavige, herhaalde asielaanvragen zijn met name ingegeven door het algemeen ambtsbericht inzake de DRC van 1 april 2005, waarin onder meer is vermeld:
“Desalniettemin kan gesteld worden dat er in Kinshasa een sluimerende haat tegen personen bestaat die Rwanda (immers de vijand) personifiëren. Dit betreft hen die een Rwandese of Tutsi morfologie hebben of Kinyarwanda spreken. Het is niet mogelijk om in het algemeen een uitlating te doen wat een “Tutsi morfologie” inhoudt. Volgens meerdere bronnen herkent de lokale Congolese bevolking dit echter onmiddellijk”.
De ABRvS heeft ten aanzien van deze passage in de uitspraak van 7 maart 2006 het volgende overwogen:
“Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vreemdelingenwet 2000 kan een verblijfsvergunning asiel, los van de individuele situatie waarin een asielzoeker zich bevindt, worden verleend wegens de algehele situatie in diens land van herkomst. Voormelde passage geeft er, in elk geval voor zover de vreemdeling zijn aanvraag met die toelatingsgrond in verband heeft gebracht, blijk van dat ten opzichte van de situatie ten tijde van de eerdere afwijzingen een verandering van omstandigheden is opgetreden, waarvan niet op voorhand uitgesloten kan worden geacht dat deze aan die aan die afwijzingen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen kan afdoen”.
De voorzieningenrechter is, mede gelet op hetgeen de ABRvS hieromtrent heeft overwogen, van oordeel dat de omstandigheden als beschreven in de vorenvermelde passage van het ambtsbericht van 1 april 2005, moeten worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft daarom terecht aanleiding gevonden de herhaalde asielaanvragen van verzoekers inhoudelijk te beoordelen.
2.6 Blijkens de gronden van de verzoeken en het verhandelde ter zitting spitst het geschil zich toe op de vraag of de weigering om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of d Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) te verlenen, in stand kan blijven.
2.7 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft overwogen dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar de DRC gegronde vrees hebben voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Reeds in de vorige asielprocedure is immers in rechte komen vast te staan dat met betrekking tot verzoekers persoonlijk geen feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een verblijfsvergunning asiel dient te worden verleend en dat zij daarom geen geslaagd beroep op vluchtelingschap kunnen doen. In die beoordeling is de etniciteit van verzoekers betrokken. In hetgeen thans is aangevoerd heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om anders te oordelen.
2.8 Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde reden hebben aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen te worden onderworpen aan folteringen dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Ook in dit verband is van belang dat in de vorige asielprocedure in rechte is komen vast te staan dat niet aannemelijk is geworden dat juist verzoekers bij terugkeer naar de DRC een reëel en voorzienbaar risico lopen te worden blootgesteld aan een door artikel 3 EVRM verboden behandeling. De voorzieningenrechter is bovendien van oordeel dat noch het ambtsbericht van 1 april 2005 noch de Afdelingsuitspraak van 7 maart 2006 een dergelijk reëel risico aannemelijk maakt.
2.9 Met betrekking tot de stelling van verzoekers dat de verslechterde situatie voor personen met een Tutsi morfologie ertoe dient te leiden dat ook ten aanzien van deze groep een beleid van categoriale bescherming gevoerd dient te worden, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Zoals verweerder in de bestreden besluiten stelt, heeft verweerder ten aanzien van het al dan niet voeren van een beleid van categorale bescherming een ruime mate van beleids- en beoordelingsvrijheid. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar de vorige asielprocedure van verzoekers, op het standpunt dat voor leden van bevolkingsgroepen, niet zijnde Tutsi, afkomstig uit het Ituri-gebied, een verblijfsalternatief bestaat in de gebieden die onder controle van de Congolese autoriteiten staan. Verzoekers kunnen daarom geen beroep doen op het -voor Tutsi’s geldende- categoriale beschermingsbeleid. De stelling dat verzoekers vanwege uiterlijke gelijkenissen met de Tutsi’s vrezen voor problemen, leidt volgens verweerder niet tot een ander oordeel. Verweerder ziet in het ambtsbericht van 1 april 2005 noch in de Afdelingsuitspraak van 7 maart 2006 aanleiding tot het bieden van categoriale bescherming aan personen die niet behoren tot de Tutsi bevolkingsgroep.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerders standpunt onjuist. Nu blijkens het ambtsbericht van 1 april 2005 personen met een Tutsi morfologie zich in een zeer moeilijke positie bevinden en ook volgens de ABRvS deze informatie er blijk van geeft dat te dien aanzien een verandering van omstandigheden is opgetreden, heeft verweerder in het geval van verzoekers -ten aanzien van wie niet in geschil is dat zij uit het Ituri District in het oosten van de DRC komen, dat zij behoren tot de Hema bevolkingsgroep en dat zij een Tutsi morfologie hebben- niet zonder nadere motivering onder verwijzing naar de eerdere asielprocedure kunnen stellen dat voor hen een verblijfsalternatief geldt en dat zij reeds daarom niet in aanmerking komen voor categoriale bescherming.
De bestreden besluiten berusten daarom niet op een deugdelijke motivering, als bedoeld in artikel 3:46 Awb.
2.10 De beroepen hebben aldus een redelijke kans van slagen. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, zal de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86 Awb de beroepen gegrond verklaren, de bestreden besluiten vernietigen en verweerder opdragen opnieuw te besluiten met inachtneming van deze uitspraak. Omdat verzoekers in afwachting van dat besluit rechtmatig in Nederland verblijven, zullen de verzoeken een voorlopige voorziening te treffen worden afgewezen.
2.11 Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van de zaken redelijkerwijs hebben moeten maken.
3 BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken een voorlopige voorziening te treffen af;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 6 juni 2006;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers dient te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.J. Hofstra en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L.J.C. Hangx als griffier op 7 juli 2006
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: