2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat als gevolg van de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 5 juli 2004 nog slechts ter beoordeling staat de vraag of er bij terugkeer van verzoekster naar Azerbeidzjan een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dreigt. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Het relaas van verzoekster is door de rechtbank als niet geloofwaardig beoordeeld. Hiermee is het niet aannemelijk dat verzoekster problemen heeft ondervonden vanwege de etnische afkomst van haar echtgenoot. Ook op basis van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 13 juli 2004 over Azerbeidzjan kan niet geconcludeerd worden dat bij terugkeer van verzoekster en haar kinderen sprake is van schending van artikel 3 EVRM.
2.5 Verzoekster heeft in beroep aangevoerd dat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft geoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld in haar uitspraak dat verzoekster en haar kinderen het risico van schending van artikel 3 EVRM lopen bij terugkeer naar Azerbeidzjan. Niet langer meer staat ter beoordeling of er sprake is van schending van artikel 3 EVRM. Ook uit het woordje “derhalve” in de uitspraak kan worden afgeleid dat er schending van artikel 3 EVRM is aangenomen en dat de rechtbank daarom daarna gaat beoordelen of er een vestigingsalternatief is. Dat is ook in overeenstemming met het ten tijde van het toen bestreden besluit geldende beleid.
2.6 Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat in de uitspraak van 5 juli 2004 ten aanzien van gemengd gehuwden enkel wordt overwogen dat schending kan plaatsvinden en niet dat schending zal plaatsvinden. Daarom heeft verweerder het beroep op artikel 3 EVRM opnieuw beoordeeld. Desgevraagd geeft verweerder voorts aan dat de overweging van de rechtbank met betrekking tot het verblijfsalternatief moet worden gezien als een subsidiaire overweging van de rechtbank en niet als een overweging als gevolg van de conclusie dat er sprake is van schending van artikel 3 EVRM.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 In de eerder genoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 5 juli 2004 is het volgende overwogen:
“Uit verweerders landgebonden asielbeleid van Azerbeidzjan (opgenomen in paragraaf C8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000) komt naar voren dat alle gemengd gehuwden waarvan de man etnisch Armeens is en de vrouw etnisch Azeri, Azerbeidzjan tussen 1988 en 1990 hebben verlaten en een enkeling nog tussen 1990 en 1992. Tevens stelt verweerder dat gezien de algemene situatie in Azerbeidzjan van gemengd gehuwden, waarvan de man etnisch Armeens is en de vrouw etnisch Azeri, niet kan worden verlangd terug te keren naar Azerbeidzjan. Terugkeer naar Azerbeidzjan kan leiden tot schending van artikel 3 EVRM.
Niet in geschil is dat eiseres, haar echtgenoot en hun kinderen de Azerbeidzjaanse nationaliteit bezitten. Evenmin zijn de Armeense etniciteit van de echtgenoot van eiseres en de gemengd Azeri-Armeense etniciteit van eiseres en de kinderen tussen partijen in geschil. Afgaande op aan het bestreden besluit verbonden rechtsgevolgen dient eiseres – met haar echtgenoot en kinderen terug te keren naar Azerbeidzjan, alwaar zij het in het landgebonden asielbeleid omschreven risico van schending van artikel 3 EVRM loopt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit aspect ten onrechte niet heeft beoordeeld in de bestreden beschikking en derhalve de beschikking op dit punt niet voldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
Derhalve komt de rechtbank toe aan de beoordeling of verweerder Armenië als (buitenwettelijk) verblijfsalternatief voor eiseres heeft kunnen aanmerken. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2004, JV 2004/151 kan aan een vreemdeling van Azerbeidzjaanse nationaliteit geen verblijfsalternatief in Armenië worden tegengeworpen door de aanvraag af te wijzen zonder toepassing te geven aan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, i, of j, Vw 2000. Nu verweerder in de bestreden beslissing geen van de daar bedoelde omstandigheden heeft betrokken, heeft de staatssecretaris reeds daarom geen verblijfsalternatief aan de vreemdeling mogen tegenwerpen. “
2.8 In geschil is of de rechtbank Zwolle in haar uitspraak heeft overwogen dat sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Azerbeidzjan.
2.9 De eerste hierboven weergeven alinea van de uitspraak geeft het landenbeleid weer, zoals dat ten tijde van het toen bestreden besluit was opgenomen in de vreemdelingencirculaire. De stelling van verweerder dat uit deze alinea blijkt dat de rechtbank, gelet op het woordje “kan” in deze alinea, geen schending van artikel 3 EVRM heeft aangenomen wordt dan ook niet gevolgd. De beoordeling van de rechtbank of sprake is van schending van artikel 3 EVRM vindt plaats in de tweede alinea. Gelet op de door de rechtbank in die alinea gebezigde formulering, te weten: alwaar zij het in het landgebonden asielbeleid omschreven risico van schending van artikel 3 EVRM loopt, alsmede gelet op de daarop volgende alinea waarin de rechtbank ingaat op (bedoeld) het vestigingalternatief, is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit deze overweging geen andere conclusie getrokken kan worden dan dat de rechtbank Zwolle heeft vastgesteld dat er sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM.
2.10 Dat de alinea met betrekking tot het vestigingsalternatief een subsidiaire overweging zou betreffen, zoals verweerder stelt, wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd. Uit het ten tijde van het toen bestreden besluit geldende beleid volgt dat het vestigingsalternatief eerst aan de orde komt als is vastgesteld dat er op individuele gronden sprake is van een situatie waarin terugkeer een reëel risico op schending van 3 EVRM oplevert.
2.11Eveneens volgt uit de uitspraak van 5 juli 2004 dat een vestigingsalternatief in Armenië niet aan verzoekster kan worden tegengeworpen. Dit betekent dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte opnieuw het beroep op artikel 3 EVRM heeft beoordeeld en geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank Zwolle, waaruit geen andere conclusie kon volgen dan dat aan verzoekster een vergunning tot verblijf moet worden verleend met als ingangsdatum 25 augustus 2000.
2.12 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb.
2.13 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
2.14 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.15 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,-- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,-- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.