Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[naam], wonende te [naam gemeente], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 13 februari 2003 heeft eiser een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) ingediend.
Bij besluit van 1 april 2003 heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen.
Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is door verweerder bij besluit van 16 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Bij brief van 8 oktober 2004, van gronden voorzien bij brief van 22 november 2004, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 30 augustus 2005 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 25 januari 2006 ter zitting behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. Y. Tamer, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde]
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Het bestreden besluit is tot stand gekomen onder de werking van de Abw. Ingevolge artikel 21 van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient in het onderhavige geval, nu het bezwaarschrift vóór de peildatum, zijnde 31 december 2003, is ingediend, met toepassing van de Abw te worden beslist.
Artikel 7 van de Abw luidde:
1. Iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.
Artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw, Ioaz, Wvg en Wik (hierna: Besluit gelijkstelling vreemdelingen) luidde – voor zover hier van belang – tot 1 januari 2004 als volgt:
1. Voor de toepassing van de Abw, (…) wordt met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000):
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Awb toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000.
2. De gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
Artikel 1 van het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (hierna: EVSMB) luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:
Ieder der Verdragsluitende Partijen verbindt zich te waarborgen, dat onderdanen van de andere Verdragsluitende Partijen, die zich rechtmatig ophouden in enig deel van haar grondgebied, waarop dit Verdrag van toepassing is, en niet beschikken over voldoende middelen, gelijkelijk en onder dezelfde voorwaarden als haar eigen onderdanen recht kunnen doen gelden op sociale en medische bijstand (hierna aangeduid als "bijstand"), zoals deze is geregeld door de geldende wetgeving in dat deel van haar grondgebied.
Artikel 11 van het EVSMB bepaalt:
a. Het verblijf van een vreemdeling op het grondgebied van een der Verdragsluitende Partijen wordt als rechtmatig in de zin van dit Verdrag beschouwd zolang te zijnen aanzien een verblijfs- of andere soortgelijke vergunning van kracht is, welke op grond van de wetten en regelingen van het betrokken land vereist is voor het verblijf in dat land. Verzuim om een dergelijke vergunning te doen verlengen brengt voor de betrokken persoon geen verval van het recht op bijstand teweeg, indien het verzuim uitsluitend aan zijn achteloosheid te wijten is.
b. Rechtmatig verblijf wordt onrechtmatig op het ogenblik, waarop een bevel tot verwijdering tegen de betrokken persoon is uitgevaardigd, tenzij schorsing van de uitvoering wordt verleend.
Verweerder heeft eisers aanvraag ingevolge de Abw afgewezen wegens het ontbreken van een verblijfstitel. Eiser behoort niet tot de vreemdelingen bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 of tot de met een Nederlander als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Abw en gelijkgestelde vreemdelingen.
Eiser heeft aangevoerd dat hij de Turkse nationaliteit heeft en op grond van het EVSMB, waarbij zowel Nederland als Turkije partij is, rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Dat eiser ten gevolge van de invoering van de Koppelingswet bijstand is geweigerd, is zijns inziens in strijd met genoemd verdrag.
Eiser heeft op 12 februari 2003 een eerste aanvraag ingediend voor een reguliere verblijfsvergunning met de beperking het verrichten van arbeid als zelfstandige en medische behandeling. Hij verbleef op het moment van zijn bijstandsaanvraag niet rechtmatig in Nederland zoals bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, omdat hij niet beschikte over een vergunning tot verblijf. Eiser kan derhalve niet op grond van de in artikel 7, tweede lid, van de Abw, genoemde criteria worden gelijkgeschakeld met een Nederlander die aanspraak kan maken op bijstand.
Eiser valt evenmin onder een van de criteria genoemd in artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen, op grond waarvan hij eventueel ook met een Nederlander in de hiervoor bedoelde zin gelijk te stellen zou zijn geweest.
Door het ontbreken van een verblijfsvergunning is geen sprake van rechtmatig verblijf in Nederland ingevolge het EVSMB. Verwezen wordt onder andere naar het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2002 (USZ 2002, 95). Ten aanzien van de categorie vreemdelingen waartoe eiser behoort, legt het EVSMB de verdragsstaten geen verplichtingen op.
De omstandigheid dat eiser in 1997 korte tijd bijstand heeft gehad maakt niet dat hij kan worden gerekend tot die groep van vreemdelingen voor wie op grond van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 april 2002 (JABW 2002, 176) de Koppelingswet niet geldt, omdat eisers recht op bijstand reeds was beëindigd voordat de Koppelingswet was ingevoerd (zie ook JWWB 2005, 3).
Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.C. Dedel-van Walbeek in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.