RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/535705-05
's-Gravenhage, 14 juli 2006
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1950 te [geboorteplaats],
adres: [adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zuid West - De Dordtse Poorten,
te Dordrecht.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 30 juni 2006.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. H. Bakker, advocaat te Amsterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. Van der Leeuw heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 2 telastgelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 1 primair en 3 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie heeft medegedeeld dat zij voornemens is te gelegener tijd een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.
Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1.
De bevoegdheid van de rechtbank met betrekking tot feit 1 en 2.
De rechtbank acht zich bevoegd kennis te nemen van de onder 1 primair en subsidiair en 2 telastgelegde feiten, voorzover is telastgelegd dat de feiten in België hebben plaatsgevonden, nu naar verklaring van verdachte hij in de telastgelegde perioden de Nederlandse nationaliteit bezat, en het witwassen van gelden, heling respectievelijk het onttrekken van een goed aan het gelegde beslag, ook in België strafbare feiten zijn, gelet op respectievelijk de artikelen 505 en 507 van het Belgische Strafwetboek, zodat ook aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid als bedoeld in artikel 5 lid 1 onder 2° Sr is voldaan.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 2 - van welk feit de officier van justitie vrijspraak heeft gevorderd - en 3 is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het onder 3 telastgelegde feit overweegt de rechtbank dat de telastlegging onmiskenbaar doelt op de reis die verdachte en zijn medeverdachte in de zomer van 2003 hebben ondernomen naar Brazilië. Er zitten in het dossier verklaringen van horen zeggen dat verdachte en zijn medeverdachte op die reis een grote hoeveelheid cocaïne hebben gesmokkeld, maar, mede gelet op het feit dat er geen spoor van cocaïne is aangetroffen, zijn die verklaringen onvoldoende om te komen tot het wettig en overtuigend bewijs dat inderdaad op die reis cocaïne in Nederland is ingevoerd.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
Bewijsoverweging met betrekking tot feit 1 primair.
Gelet op de grootte van het geldbedrag, op het feit dat het verborgen was op de boot van de medeverdachte [medeverdachte], en voorts gelet op de bij verdachte bekende reputatie van die [medeverdachte], is de rechtbank van oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geld dat hij uit diens schip heeft gehaald en meegenomen naar Nederland, afkomstig was van belastingontduiking dan wel van de handel in verdovende middelen, althans uit misdrijf.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte het op de dagvaarding onder 1 primair telastgelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een groot geldbedrag. Verdachte heeft, samen met anderen, dit geldbedrag, dat was verborgen in de zeilboot van een medeverdachte die in de haven van Nieuwpoort, België, lag, uit die zeilboot gehaald en meegenomen naar Nederland.
De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij er aldus aan heeft bijgedragen dat opbrengsten van misdrijven aan het zicht onttrokken worden en daaraan een schijnbaar legale herkomst wordt verschaft. Deze handelwijze vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan.
De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat hier een - deels voorwaardelijke - gevangenisstraf van na te melden duur een passende reactie vormt. Het voorwaardelijk deel dient er tevens toe verdachte ervan te weerhouden zich wederom schuldig te maken aan een (soortgelijk) strafbaar feit.
Nu de rechtbank verdachte voor een substantieel deel vrijspreekt van de telastgelegde feiten, is de op te leggen straf lager dan door de officier van justitie gevorderd.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14a (oud), 14b (oud), 14c en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 2 en 3 telastgelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding onder 1 primair telastgelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 12 (TWAALF) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op : 7 november 2005,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 10 november 2005;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 3 (DRIE) MAANDEN, niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Knol, voorzitter,
De Bruijn en Krekel, rechters,
in tegenwoordigheid van Van den Bosch, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 juli 2006.
mr Krekel is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen