RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 04 / 47025 (beroep)
AWB 04 / 52943 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 6 april 2006
[eiseres], eiseres / verzoekster, geboren op [geboortedatum] 1975 en [eiser], eiser, geboren op [geboortedatum] 2002, beiden van Surinaamse nationaliteit,
gemachtigde: mr. M.W. Bouwman, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.W.T. Berg, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiseres heeft op 12 februari 2003 een aanvraag ingediend tot het wijzigen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘verblijf bij partner [partner]’ in de beperking ‘voortgezet verblijf’. Eiser heeft gelijktijdig een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging bij moeder’. Verweerder heeft de aanvragen bij besluit van 21 januari 2004, uitgereikt op 12 februari 2004, afgewezen. Voorts heeft verweerder de op 3 april 2001 aan eiseres verleende verblijfsvergunning ingetrokken. Eisers hebben tegen het besluit op 3 maart 2004 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 29 september 2004 ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen dit besluit op 25 oktober 2004 beroep ingesteld.
1.2 Eiseres heeft, mede namens eiser, op 25 oktober 2004 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt het besluit te schorsen totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 12 januari 2006. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J.R. Maas, kantoorgenoot van mr. Bouwman. Eiser is niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten.
Op 31 juli 1997 is eiseres in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij partner de heer [eerdere partner]’ geldig tot 11 juni 1998. Op 23 oktober 1998 heeft eiseres een wijziging van de beperking gevraagd, te weten een verblijfsvergunning onder de beperking ‘het verrichten van arbeid in loondienst’. Op 13 september 1999 is eiseres een verblijfsvergunning verleend onder de beperking ‘het verrichten van arbeid in loondienst’ met ingang van 16 november 1998, laatstelijk verlengd tot 16 november 2000. Op 20 oktober 2000 heeft eiseres wijziging van de beperking gevraagd, te weten een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf bij partner [partner]’. Deze aanvraag is op 3 april 2001 ingewilligd en is laatstelijk verlengd tot 17 juni 2004.
Uit een uittreksel van basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [woonplaats 1] van 12 november 2003 blijkt dat eiseres met ingang van 13 februari 2001 is uitgeschreven op het adres [adres ] 7 te [woonplaats 2].
Uit een uittreksel van basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [woonplaats 2] van 19 november 2003 blijkt dat [partner] op dat moment woonachtig is op het adres [adres ] 7 te [woonplaats 2].
2.3 Verweerder stelt zich – samengevat en voor zover relevant – op de volgende standpunten. Gebleken is dat eiseres sinds 13 februari 2001 niet meer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan haar was verleend. De aangevoerde omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel. De verleende verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf bij partner [partner]’ wordt dan ook met terugwerkende kracht vanaf 3 april 2001 ingetrokken. Nu de aan eiseres verleende verblijfsvergunning met ingang van 3 april 2001 wordt ingetrokken en onderhavige aanvraag tot wijziging van de beperking, ingediend op 12 februari 2003, niet binnen een redelijke termijn na deze datum is ingediend, wordt de onderhavige aanvraag beschouwd als zijnde een aanvraag om eerste toelating. De aanvraag wordt afgewezen omdat eiseres niet in het bezit is van een geldige mvv. Niet is gebleken dat eiseres behoort tot één van de categorieën vreemdelingen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Er is geen aanleiding tot toepassing van de hardheidsclausule. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat voortgezet verblijf moet worden aanvaard op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Afwijzing van de aanvraag levert voorts geen schending met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op.
De aanvraag van eiser heeft een afhankelijk karakter van het verblijf van eiseres. De aanvraag van eiser wordt derhalve ook afgewezen. Afwijzing van de aanvraag levert geen schending op van artikel 8 EVRM.
2.4 Eisers hebben daar – samengevat en voor zover relevant – het volgende tegenin gebracht. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de haar verleende verblijfsvergunning voor verblijf bij [partner] ten onrechte wordt ingetrokken. Ondanks haar uitschrijving op het adres van [partner] was nog immer sprake van een gemeenschappelijke huishouding. Ter onderbouwing daarvan wijst eiseres op het feit dat zij op 12 februari 2003 uit eigen beweging heeft medegedeeld dat de relatie met [partner] op dat moment was geëindigd. Ook uit de brief van de moeder van eiseres van 20 november 2004 en de brief van [partner] van 23 november 2004 volgt dat de relatie met hem, ook na de uitschrijving, voortduurde. Nu de verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken, is de aanvraag ten onrechte aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating. Voorts levert de afwijzing van de aanvragen van eiseres en eiser schending op met artikel 8 EVRM. Eiseres verwijst daartoe naar voornoemde brief van 23 november 2004 waaruit volgt dat [partner] vanaf de geboorte betrokken is geweest bij haar zoon. Tevens wijst zij op het feit dat hij haar zoon heeft erkend, alsmede op een convenant van 25 oktober 2004 waaruit volgt dat hij alimentatie voor eiser betaalt en dat er een omgangsregeling is vastgesteld. De betrokkenheid van de vader bij de opvoeding vormt een objectief beletsel om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het besluit tot intrekking van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘verblijf bij partner [partner]’:
2.5 Ingevolge artikel 19 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, Vw met uitzondering van onderdeel b.
2.6 Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, Vw kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
2.7 In B1/2.2.7 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is onder meer bepaald dat de vergunning wordt ingetrokken, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden, tenzij bij het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) of in de toepasselijke materiehoofdstukken van de Vc anders is bepaald.
2.8 Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, Vb wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde voorwaarden. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat in de overige gevallen de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning kan worden verleend.
2.9 In artikel 3.17 Vb is bepaald dat de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, Vb, wordt verleend, indien: a. de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, en
b. het huwelijk of geregistreerd partnerschap is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
2.10 In B2/4.10 Vc is onder meer bepaald dat de vreemdeling en de hoofdpersoon bij wie deze wil verblijven feitelijk moeten samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding moeten voeren. Zij dienen ook naar buiten toe, bijvoorbeeld naar de werkgever, de belastingdienst en het ziekenfonds, hetzelfde adres te voeren. Daarnaast dienen de vreemdeling en de persoon bij wie deze wil verblijven op hetzelfde adres in de GBA te staan ingeschreven.
2.11 Ingevolge B2/2.5 Vc wordt de verblijfsvergunning niet verleend indien de vreemdeling en de hoofdpersoon niet samenwonen of geen gemeenschappelijke huishouding voeren.
2.12 Niet in geschil is dat eiseres en [partner] ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning voor verblijf bij [partner] op 3 april 2001 niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven. In geschil is of de omstandigheden die eiseres heeft aangevoerd verweerder nopen tot afwijking van de beleidsregel dat het feitelijk samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding wordt aangetoond middels inschrijving op hetzelfde adres in de GBA. Eisers heeft daartoe aangevoerd dat zij zich op 13 februari 2001 op het adres van [partner] heeft laten uitschrijven en zich heeft laten inschrijven op een adres in [woonplaats 1], omdat zij anders haar huurwoning in [woonplaats 1] zou kwijtraken. Zij had deze huurwoning nodig om haar moeder en zuster tijdelijk een onderkomen te bieden. Ondanks de inschrijving in [woonplaats 1] was eiseres zelf woonachtig bij [partner]. In geschil is voorts of deze omstandigheden in de weg staan aan intrekking van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning.
2.13 De rechtbank stelt voorop dat zij de beleidsregel dat het feitelijk samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding wordt aangetoond middels inschrijving op hetzelfde adres in de GBA, niet kennelijk onredelijk acht.
Voorts is het de rechtbank niet gebleken dat inschrijving op hetzelfde adres in de GBA niet mogelijk was. De uitschrijving op het adres van [partner] was een keuze van eiseres. Dat eiseres op andere wijze dan het beleid in B2/4.10 Vc voorschrijft zou kunnen aantonen dat zij samenwoonde en een gemeenschappelijke huishouding voerde, heeft verweerder niet hoeven aanmerken als een bijzondere omstandigheid die noopte tot toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.14 Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiseres ten tijde van de vergunningverlening op 3 april 2001 niet voldeed aan de voorwaarde, neergelegd in artikel 3.17, aanhef en onder a, Vb.
2.15 Volgt de vraag of verweerder op goede gronden heeft beslist dat eiseres op 3 april 2001 evenmin aanspraak kon maken op de gevraagde vergunning op grond van artikel 3.13, tweede lid, Vb.
2.16 Artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000 behelst een discretionaire bevoegdheid, op grond waarvan verweerder de gevraagde verblijfsvergunning kan verlenen. Voor de toepassing van deze bevoegdheid heeft verweerder - voor zover thans relevant - in B2/2.5 Vc, hierboven weergegeven in rechtsoverweging 2.11, de beleidsregel neergelegd dat de verblijfsvergunning niet wordt verleend indien de vreemdeling en de hoofdpersoon niet samenwonen of geen gemeenschappelijke huishouding voeren. Zoals hiervoor reeds is overwogen, voldoet eiseres niet aan die voorwaarde. In de omstandigheden dat eiseres op 12 februari 2003 zelf heeft meegedeeld dat de relatie geëindigd is en zij zich eerder op het adres van [partner] heeft uitgeschreven om haar eigen woning voor haar moeder te behouden, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om met toepassing van artikel 4:84 Awb af te wijken van deze beleidsregel.
2.17 Uit het voorgaande volgt dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat zij ten tijde van het verlenen van de verblijfsvergunning op 3 april 2001 in aanmerking kwam voor verlening van die vergunning.
2.18 Nu eiseres op 3 april 2001 niet voldeed aan de beperking, heeft verweerder ingevolge artikel 19 Vw de bevoegdheid om de vergunning met ingang van die datum in te trekken. Ingevolge de in B1/2.2.7 Vc neergelegde en in rechtsoverweging 2.7 weergegeven beleidsregel, heeft verweerder van die bevoegdheid een verplichting gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aangevoerde feiten en omstandigheden, zoals hierboven reeds weergegeven, niet leiden tot een situatie die noopt om met toepassing van artikel 4:84 Awb af te wijken van de beleidsregel dat de vergunning wordt ingetrokken, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.
2.19 Hetgeen eiseres heeft aangevoerd kan dan ook niet kan leiden tot vernietiging van het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf bij partner [partner]’ met terugwerkende kracht per 3 april 2001.
Ten aanzien van het besluit tot afwijzing van de aanvraag van eiseres tot het wijzigen van de verleende verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf bij partner [partner]’ in de beperking ‘voortgezet verblijf’:
2.20 Ingevolge artikel 3.80, eerste lid, Vb is de aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 Vw, tijdig ingediend, indien deze is ontvangen uiterlijk op de dag voor de dag waarop de geldigheidsduur verstrijkt, dan wel, indien deze later is ontvangen, indien de termijnoverschrijding de vreemdeling niet kan worden toegerekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 Vw, gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning.
2.21 In artikel 3.82, eerste lid, Vb is bepaald dat indien de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 Vw, naar het oordeel van onze minister is ontvangen binnen een redelijke termijn nadat het rechtmatig verblijf, bedoel in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, Vw of als Nederlander is geëindigd, de artikelen 3.71, 3.77, 3.78 en 3.79 Vb niet van toepassing zijn en de artikelen 3.86 en 3.87 Vb van overeenkomstige toepassing zijn. In het tweede lid van artikel 3.82 Vb, aanhef en onder b, is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
2.22 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
2.23 In artikel 17 Vw en artikel 3.71, tweede lid, Vb zijn de categorieën vreemdelingen opgesomd die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb kan onze minister het eerste lid van dit artikel buiten toepassing laten voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenaamde hardheidsclausule).
Inhoudelijke beoordeling
2.24 In geschil is of verweerder de aanvraag van eiseres tot wijziging van de beperking in de beperking ‘voortgezet verblijf’ op goede gronden heeft aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating. In geschil is voorts of eiseres in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste.
2.25 Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij tijdig de aanvraag tot wijziging van de beperking heeft ingediend. Ten tijde van de indiening van de aanvraag was de geldigheidsduur van de verleende vergunning niet verstreken. Bovendien is de vergunning, overigens ten onrechte, op 21 januari 2004 ingetrokken, zijnde bijna een jaar na indiening van de aanvraag om wijziging van de beperking. Uit het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2005/39, dat een verduidelijking betreft van het bestendige beleid, volgt dat de redelijke termijn van zes maanden eerst begint te lopen vanaf het intrekkingsbesluit. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de redelijke termijn berekend vanaf 3 april 2001. De aanvraag dient als een aanvraag om voortgezet verblijf te worden aangemerkt, waardoor het mvv-vereiste niet kan worden tegengeworpen.
2.26 Nu in het voorgaande reeds is overwogen dat het besluit tot intrekking van de verleende vergunning niet voor vernietiging in aanmerking komt, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of, zoals eiseres stelt, het intrekkingsbesluit bepalend is voor de vraag of de aanvraag tijdig is ingediend.
2.27 De rechtbank is van oordeel dat in het voorliggende geval niet de datum van het intrekkingsbesluit, maar, zoals verweerder stelt, de datum met ingang waarvan de verleende vergunning is ingetrokken, bepalend is en overweegt daartoe als volgt.
2.28 Verweerder hanteerde ten tijde van het bestreden besluit, zoals ook blijkt uit WBV 2005/39, het beleid dat ‘als de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is ingetrokken en sprake is van omstandigheden bedoeld in artikel 3.82, tweede lid, Vb, dan geldt dat de aanvraag slechts tijdig is ingediend indien deze in ingediend vóór het tijdstip tot wanneer de verblijfsvergunning is ingetrokken. Alleen in die gevallen is betrokkene immers in het bezit geweest van een geldige verblijfsvergunning op het moment dat de verlengingsaanvraag werd ingediend. (…) Als betrokkene formeel nimmer in bezit is geweest van een verblijfsvergunning, omdat deze is ingetrokken tot en met de datum waarop zij verleend werd, kan betrokkene gelet op het voorgaande per definitie niet tijdig een verlengingsaanvraag indienen.’
2.29 Nu eiseres zich met ingang van 13 februari 2001 heeft laten uitschrijven op het adres waar [partner] nog stond ingeschreven en hiervan eerst op 12 februari 2003 melding heeft gemaakt, is sprake van het achterhouden van gegevens. Dat die achtergehouden gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid, heeft de rechtbank reeds overwogen in rechtsoverweging 2.12 tot en met 2.17. Er is dan ook sprake van omstandigheden bedoeld in artikel 3.82, tweede lid, Vb.
2.30 Gelet op het in rechtsoverweging 2.28 weergegeven beleid, dat de rechtbank niet kennelijk onredelijk voorkomt, is de aanvraag van eiseres van 12 februari 2003 niet tijdig ingediend, aangezien deze datum gelegen is na 3 april 2001, zijnde het tijdstip tot wanneer de verleende vergunning is ingetrokken. Verweerder heeft de aanvraag, gelet op het bepaalde in artikel 3.80, eerste lid, Vb terecht aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating. Uit het voorgaande volgt eveneens dat verweerder terecht heeft overwogen artikel 3.82, eerste lid, Vb niet van toepassing is in de voorliggende zaak.
2.31 Volgt de vraag of verweerder in de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hoefde te zien tot het geven van toepassing aan de hardheidsclausule.
2.32 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de aangevoerde omstandigheden in redelijkheid geen aanleiding hoefde te zien tot het geven van toepassing aan de hardheidsclausule. Dat eiseres hier al zeven jaar woont, een woning en een baan heeft, in Suriname niets meer heeft en daar een grote economische terugslag tegemoet gaat, zijn geen zeer bijzondere omstandigheden. Dat de zoon van eiseres hier naar een kinderdagverblijf gaat, in Suriname in een heel andere, onstabiele, omgeving terechtkomt, is evenmin voldoende voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule.
2.33 Met betrekking tot het beroep van eiseres op artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank het volgende. In het algemeen kan worden gesteld dat de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting om Nederland te verlaten in beginsel tijdelijk van aard is, zodat niet snel sprake zal zijn van strijd met artikel 8 EVRM. Dat zal eerst dan aan de orde kunnen komen indien reeds van tevoren vast zou staan dat de mvv-procedure zal leiden tot een langdurige ontwrichting van het familie- of gezinsleven. Van een dergelijke situatie is in het geval van eiseres niet gebleken.
Ten aanzien van het besluit tot afwijzing van de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘gezinshereniging bij moeder’:
2.34 In geschil is of de afwijzing van de aanvraag van eiser een schending van artikel 8 EVRM oplevert. Hetgeen eiser heeft aangevoerd omtrent het familie- en gezinsleven met [partner], kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden, aangezien dat gezinsleven niet kan leiden tot verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
2.35 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.36 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.37 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 6 april 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.