ECLI:NL:RBSGR:2006:AY6636

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2868 IB/PVV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. van Rij
  • M.A.H. Strik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op Duitse rente uit Rentenversicherung der Arbeiter

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 juni 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een gepensioneerde, en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2002. Eiser ontving een AOW-uitkering, een pensioenuitkering van een schildersbedrijf en een bedrag aan Duitse rente van € 3.561. De inspecteur had de Duitse rente in de grondslag voor de inkomstenbelasting betrokken, wat eiser betwistte. Eiser stelde dat de Duitse rente niet belastbaar was en dat de aanslag op nihil moest worden gesteld, verwijzend naar informatie van de Belastingtelefoon en andere instanties.

De rechtbank oordeelde dat de ontvangen Duitse rente moet worden aangemerkt als een uitkering uit de Rentenversicherung der Arbeiter, waarop het Besluit van 9 januari 2001 van toepassing is. De rechtbank concludeerde dat Duitsland heffingsbevoegd was op basis van de belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland. De rechtbank stelde vast dat de inspecteur de aanslag correct had berekend, rekening houdend met de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting die aan eiser was verleend. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat de Duitse rente niet in de heffing had mogen worden betrokken.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. T. van Rij, in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Strik, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2868 IB/PVV
Uitspraakdatum: 21 juni 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.], wonende te [Z.], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 16 maart 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.821 (aanslagnummer [000.00.000.000]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2005.
Eiser is daar verschenen bij zijn gemachtigde, zijn dochter [naam]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
Na de behandeling ter zitting is de rechtbank gebleken dat het onderzoek in dit geding niet volledig is geweest, in verband waarmee het onderzoek ter zitting onder toepassing van artikel 8:68 van de Awb is heropend, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere vragen van de rechtbank te beantwoorden.
Bij schrijven van 10 januari 2006 heeft verweerder een reactie alsmede nadere stukken ingezonden, welke in afschrift aan eiser ter kennisname zijn doorgezonden. Eiser heeft op 27 januari 2006 aan de rechtbank bericht geen toestemming te verlenen de zaak zonder nadere zitting af te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 7 juni 2006.
Eiser is daar verschenen bij zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde], tot zijn bijstand vergezeld door [gemachtigde].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
Eiser, geboren op 21 mei 1926, heeft voor het jaar 2002 aangifte inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 16.612. Daarbij heeft eiser aangegeven een AOW-uitkering van € 12.759 te hebben genoten, alsmede een pensioenuitkering van [naam schildersbedrijf] ad € 292 en een bedrag van € 3.561 aan Duitse rente.
Met dagtekening 6 januari 2005 is de aanslag IB/PVV conform de aangifte definitief vastgesteld, hetgeen resulteerde in een door eiser te betalen bedrag van € 626.
Naar aanleiding van het tegen deze aanslag ingediende bezwaarschrift heeft verweerder een persoonsgebonden aftrek ter zake van uitgaven wegens ziekte ad € 791verleend. Met inachtneming van deze correctie is bij de uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 15.821, hetgeen resulteerde - in aanmerking genomen voorts een vermindering ad € 106 ter voorkoming van dubbele belasting (elders belast) - in een aan eiser uit te betalen bedrag van € 280.
In geschil is de hoogte van de aanslag.
Eiser heeft - kort samengevat en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het bedrag van € 3.561 ter zake van genoten Duitse rente niet in de heffing had mogen worden betrokken. Eiser is voorts van mening dat de aanslag op nihil moet worden gesteld. Eiser heeft in dit verband gewezen op van de Belastingtelefoon, de FNV en de SVB ontvangen informatie, waaruit blijkt dat geen aanslag zal worden opgelegd indien het verzamelinkomen minder dan € 18.913 bedraagt.
Verweerder heeft het standpunt van eiser gemotiveerd bestreden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting van 2 december 2005 en 7 juni 2006 gaat de rechtbank ervan uit dat bij de door eiser ontvangen Duitse rente ad € 3.561 sprake is van een uitkering uit de zogenoemde Rentenversicherung der Arbeiter. Verweerder - daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld - heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarover thans anders moet worden gedacht.
Met betrekking tot evengenoemde Duitse Rentenversicherung der Arbeiter is bij besluit van 9 januari 2001, nr. CPP2000/2593M, bepaald dat deze verzekering wordt aangemerkt als een pensioenregeling in de zin van hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c en j, sub 1, van de Wet LB1964 behoren de aanspraken en inhoudingen niet tot het loon.
Anders dan eiser mogelijk meent heeft de omstandigheid dat de aanspraken en inhoudingen niet tot het loon behoren - als gevolg waarvan geen loonbelasting wordt geheven en geen premies worden ingehouden over de opbouw van het bedrag waaruit te zijner tijd de uitkeringen zullen plaatsvinden - niet tot gevolg dat nadien de uitkeringen niet worden belast. Het is van tweeën één: indien de aanspraak wordt belast is de uitkering onbelast; daartegen-over staat dat, zoals in het onderhavige geval, de aanspraak onbelast is de uitkering vervolgens wel wordt belast.
De door eiser ontvangen uitkeringen dienen - zie ook het bepaalde onder 5 van het Besluit van 9 januari 2001 - als inkomsten uit vroegere arbeid te worden aangemerkt.
Met betrekking tot de vraag aan welk land het recht tot belastingheffing terzake van deze inkomsten toekomt overweegt de rechtbank dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de Rentenversicherung der Arbeiter een privaatrechtelijk karakter heeft, als door eiser betoogd. Gegevens over de werkgever(s), voor wie eiser heeft gewerkt, zijn niet overgelegd. De rechtbank laat voorts wegen dat de uitkeringen door een Duitse overheidsinstantie, te weten het bureau voor Duitse Zaken te Nijmegen, aan eiser betaalbaar zijn gesteld.
Gelet hierop komt gezien het bepaalde in artikel 12, tweede lid, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied (hierna: de Overeenkomst) het recht tot belastingheffing toe aan de Bondsrepubliek Duitsland.
Ingevolge het bepaalde in artikel 20, derde lid, van de Overeenkomst is Nederland bevoegd de uitkeringen aan eiser te begrijpen in diens belastbare inkomen uit werk en woning. Daarbij dient Nederland ter vermijding van dubbele belasting een vermindering van de door eiser verschuldigde belasting te verlenen als in dat artikellid voorzien.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht het bedrag aan Duitse rente van € 3.651 heeft begrepen in de grondslag waarnaar van eiser inkomsten-belasting is geheven.
In aanmerking genomen voorts dat verweerder aan eiser een vermindering voorkoming dubbele belasting van € 106 heeft verleend, waarvan gesteld noch gebleken is dat deze vermindering onjuist is berekend, is de aanslag tot het juiste bedrag berekend.
Daarbij is in aanmerking genomen dat in het onderhavige geval is voldaan aan artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin is bepaald dat een aanslag wordt vastgesteld indien de verschuldigde belasting het saldo van de gezamenlijke voorheffingen en de voorlopige teruggaven die uitsluitend met het oog op de heffings-korting zijn vastgesteld (voorheffingssaldo), met meer dan € 203 te boven gaat.
Voorzover eiser met een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft betoogd dat geen aanslag had mogen worden opgelegd, overweegt de rechtbank dat dit beroep moet falen. De rechtbank verwijst naar hetgeen verweerder dienaangaande in het verweerschrift heeft opgemerkt en sluit zich daarbij aan.
Ten slotte kan eiser aan de gestelde omstandigheid dat in het verleden geen aanslag is opgelegd niet het rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen dat de aanslag moet worden verminderd tot nihil. Voor een geslaagd beroep op gewekt vertrouwen is vereist dat eiser redelijkerwijs de indruk heeft kunnen krijgen dat de door verweerder gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Niet aannemelijk is gemaakt dat daarvan in het onderhavige geval sprake is.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 21 juni 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T. van Rij, in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Strik, griffier.