Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van [Z], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 21 oktober 2004 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet Werk en bijstand (hierna: WWB).
Bij besluit van 17 november 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 28 november 2004 bezwaar gemaakt.
De voorzieningenrechter heeft op 7 februari 2005 (reg. nr. AWB 04/5455 WWB) het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 28 april 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de grondslag van het bestreden besluit gewijzigd bij besluit van 7 juli 2005.
Op grond van artikel 6:18 in samenhang met artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het beroep geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 25 april 2006 ter zitting aan de orde gesteld. Partijen zijn niet ter zitting verschenen.
Eiseres ontving tot 14 oktober 2004 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW). Zij heeft op 21 oktober 2004 bijstand aangevraagd als alleenstaande ouder. Op 6 oktober 2004 hadden eiseres en haar echtgenoot, [echtgenoot], zich bij een advocaat gemeld om een echtscheidingsprocedure in gang te zetten. Op 19 oktober 2004 heeft haar echtgenoot zich ingeschreven op een adres aan [a-straat] te [woonplaats]. Ten tijde van de aanvraag en enkele maanden daaropvolgend is geen echtscheidingsverzoek ingediend noch is een echtscheiding uitgesproken of ingeschreven. Uit de relatie van eiseres en de [echtgenoot] zijn kinderen geboren.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) ingetrokken. Tot 1 januari 2005 was er geen sprake van een besluit van verweerder als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB. Het primaire besluit dateert van vóór 1 januari 2005. Dit betekent dat ten aanzien van de inlichtingenplicht nog met toepassing van het alsdan tot 1 januari 2005 geldende artikel 65 Abw dient te worden beslist.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder b, van de WWB wordt een gehuwde die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is aangemerkt als ongehuwd.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan burgemeester en wethouders mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Partijen houdt verdeeld of eiseres ten tijde van de aanvraag duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de WWB (TK 2002-2003, 28870, nr. 3, p. 32), voorheen artikel 3 van de Abw, blijkt dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake is indien het een door beide betrokkenen, of door een van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en indien deze toestand door ten minste een van hen als bestendig is bedoeld (zie ook CRvB 10 april 2001, JABW 2001, 74 en CRvB 8 januari 2002, JABW 2002, 36).
Uit de rapportage over het huisbezoek op 17 november 2004 blijkt dat medewerkers van verweerder om 08.00 uur bij eiseres' woning hebben aangebeld. Nadat eerst door eiseres wordt verklaard dat zij de deur nog niet kan openen omdat zij nog niet is aangekleed, wordt vervolgens opengedaan en blijkt dat zij nog steeds in haar slaapkleding is, terwijl de heer [echtgenoot] zich geheel gekleed in de woning bevindt. Verder zijn alle bezittingen en kleding van de heer [echtgenoot] in haar woning aangetroffen. In navolging van de voorzieningenrechter is de rechtbank van oordeel dat deze constateringen verweerders conclusie kunnen dragen dat er geen sprake is van een duurzaam gescheiden leefsituatie. De verklaring dat de heer [echtgenoot] geen geld had om zijn spullen te verhuizen naar zijn gestelde nieuwe woonadres acht de rechtbank onaannemelijk.
De stelling van eiseres dat de heer [echtgenoot] slechts hun dochter naar school zou brengen wordt niet nader onderbouwd en de rechtbank acht dit ook overigens ongeloofwaardig nu deze dochter zelf nog niet was aangekleed. De stelling van eiseres, samengevat, dat de situatie later anders is geworden doet niets af aan de constateringen in de periode waarover moet worden geoordeeld.
Ook overigens heeft eiseres tegenstrijdige en daarmee ongeloofwaardige informatie verschaft omtrent het gescheiden leven van haar echtgenoot. Bij haar melding bij het CWI meldt zij niet te weten waar haar echtgenoot is heengegaan, maar later blijkt hij al dan niet op regelmatige basis hun kind naar school te brengen. Ook heeft zij nog spullen van haar echtgenoot in haar woning opgeslagen, terwijl zij op het aanvraagformulier meldt dat boedelscheiding niet nodig is, omdat alle spullen van haar zijn.
Gelet op het voorgaande heeft eiseres niet aangetoond dat zij ten tijde van de aanvraag duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. Eiseres heeft verweerder hierover onjuist geïnformeerd waardoor verweerder niet in staat is geweest het recht op bijstand vast te stellen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. drs. M. Th. Boerlage en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F. Mulder.