Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van [Z], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 10 juni 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet Werk en bijstand (hierna: WWB).
Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 29 augustus 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 april 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 25 april 2006 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.J. Reijnierse.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft van 10 juni 2002 tot 1 augustus 2003 een eenmanszaak gedreven, welke tot laatstgenoemde datum was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de handelsnaam Schilder- en Onderhoudsbedrijf [A]. Op 18 februari 2004 is een aanvraag om een werkloosheidsuitkering afgewezen. Op 27 februari 2004 dient eiser een aanvraag om bijstand in, die bij verweerders besluit van 27 april 2004 niet in behandeling wordt genomen wegens het ontbreken van gegevens.
Op 10 juni 2004 dient eiser een nieuwe aanvraag in.
Standpunten van partijen.
Verweerder stelt niet te kunnen vaststellen of en in hoeverre eiser in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert, aangezien eiser werkzaamheden en daaruit voortvloeiende inkomsten nooit aan verweerder heeft gemeld.
Eiser stelt dat hij na beëindiging van zijn bedrijf van zijn spaargeld heeft geleefd. In februari/maart 2004 verkeerde hij in bijstandsbehoevende omstandigheden. Eiser heeft bij herhaling de verzochte informatie verstrekt. Eiser heeft geld van zijn moeder en een vriend moeten lenen. Als tegenprestatie heeft eiser enkele keren die vriend geholpen bij het opruimen van een pakhuis, zijnde niet-reguliere werkzaamheden en de facto niet-loonvormende arbeid. Verweerder kan aan de bijschrijvingen op de girorekening niet de betekenis hechten die zij daaraan heeft gehecht. Voor eiser stond er nu eenmaal geen andere mogelijkheid open om hulp van derden in te roepen. Het bestreden besluit is dan ook onzorgvuldig genomen. Verweerder had niet mogen blijven steken in de constatering dat eiser in werkkleding naar een bepaald adres is gegaan. Ter zitting stelt eiser dat het onderzoek door de Sociale Recherche amateuristisch is, omdat bijvoorbeeld de vriend die eiser hielp niet is gehoord. Voorts stelt eiser dat zelfs indien er sprake zou zijn van werkzaamheden, er nog een recht op bijstand zou bestaan. Eiser heeft nooit iets willen verzwijgen en heeft inzicht gegeven in zijn giroafschriften.
De rechtbank komt tot het volgende oordeel.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Tot 1 januari 2005 was er geen sprake van een besluit van verweerder als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB. Het primaire besluit dateert van vóór 1 januari 2005. Dit betekent dat ten aanzien van de inlichtingenplicht nog met toepassing van het alsdan tot 1 januari 2005 geldende artikel 65 Abw dient te worden beslist.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan burgemeester en wethouders mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
De rechtbank stelt voorop dat de belanghebbende die bijstand aanvraagt, dient aan te tonen dat hij in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijk kosten van het bestaan te voorzien. Hiertoe dient diegene alle mogelijk relevante informatie op eigen initiatief te verschaffen. Het risico dat verweerder het recht op bijstand niet kan vaststellen ten gevolge van het niet of niet volledig verstrekken van de juiste inlichtingen komt voor rekening van eiser.
De rechtbank gaat voorbij aan hetgeen eiser stelt over de periode die vóór de aanvraagdatum is gelegen. De eerdere aanvraag is immers geen onderwerp van het onderhavige geschil en ook overigens dient eisers situatie ten tijde van de aanvraagdatum, 10 juni 2004, te worden beoordeeld.
Uit de stukken blijkt dat bij de behandeling van eisers aanvraag bij verweerder het vermoeden is ontstaan dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Zo bleek uit de door eiser overgelegde giroafschriften over april tot en met juni 2004 dat naar deze girorekening in april eenmaal een bedrag van € 500,- is overgeschreven. Voorts werden er vier stortingen op eigen rekening in mei 2004 aangetroffen variërend van € 100 tot € 300. Op 20 juli 2004 hebben medewerkers van verweerder om circa 08.00 uur een huisbezoek afgelegd op eisers woonadres in de [a-straat]. Eiser was niet thuis en zijn moeder, bij wie hij inwoont en die de woning heeft getoond, kon niet vertellen waar eiser was. Mede gelet op het feit dat eiser een schildersbedrijf had gehad ontstond bij verweerder terecht het vermoeden dat eiser nog klusjes aannam.
Naar aanleiding hiervan heeft de Sociale Recherche op werkdagen in de periode maandag 26 juli tot en met dinsdag 3 augustus 2004 in de vroege ochtenduren observaties verricht. De auto van eiser is driemaal geparkeerd aangetroffen in de [a-straat] en tweemaal is deze daar niet aangetroffen. Voorts is eiser op 2 en 3 augustus 2004 om ongeveer 07.00 uur in schilderskleren, en eenmaal met een koelbox, met zijn auto vertrokken naar een pand in de [b-straat].
De rechtbank is niet gebleken dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Verweerder heeft op grond van vorenstaande terecht aannemelijk geacht dat sprake is van werkzaamheden door eiser waarover hij ten onrechte geen inlichtingen heeft verstrekt. Het betoog van eiser dat verweerder niet had mogen blijven steken in de vaststelling dat eiser schilderskleding droeg, maar daarentegen nader onderzoek had moeten doen, gaat niet op. Het is aan eiser om aan te tonen, indien nodig met behulp van bewijsstukken, dat de situatie een andere is. Eiser heeft echter noch omtrent de omvang, noch omtrent de aard van de werkzaamheden voldoende duidelijkheid verschaft.
De verklaring dat eiser slechts een tegenprestatie voor het lenen van geld verrichtte acht de rechtbank niet aannemelijk. Enige bewijzen voor verstrekte leningen en daaraan verbonden terugbetalingsverplichtingen heeft eiser niet aangedragen. Ook het eerst ter zitting verklaarde dat de storting van de bedragen op zijn rekening van zijn ouders en een vriend afkomstig zijn, waarbij de desbetreffende vriend het geld eerst aan zijn moeder gaf die het vervolgens op zijn rekening stortte, heeft eiser niet nader onderbouwd.
Voor zover eiser heeft gesteld dat zelfs indien sprake zou zijn van werkzaamheden, er nog een recht op (aanvullende) bijstand zou bestaan, overweegt de rechtbank dat eiser geen enkel inzicht heeft gegeven in de omvang van de verrichtte werkzaamheden.
Verweerder heeft dan ook terecht de aanvraag van eiser afgewezen, nu door het niet verstrekken van juiste en volledige inlichtingen omtrent de door eiser verrichtte werkzaamheden en de geldstortingen op de girorekening het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. drs. M. Th. Boerlage en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2006 in tegenwoordigheid van de griffier mr. F. Mulder.