ECLI:NL:RBSGR:2006:AY7813

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/40444
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inbewaringstelling van vreemdeling zonder redelijk vermoeden van illegaal verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 september 2006 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, die op 17 augustus 2006 was opgelegd door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf in Nederland had, werd aangetroffen in een trein met een OV-jaarkaart die vermoedelijk niet van hem was. Hij weigerde zich te legitimeren, wat leidde tot zijn aanhouding en de daaropvolgende maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf was, noch uit het proces-verbaal van ophouding, noch uit het proces-verbaal van aanhouding. Hierdoor was de inbewaringstelling in strijd met de Vw 2000.

De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat het voortraject van de inbewaringstelling niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en schadevergoeding toegekend voor de dagen die de vreemdeling ten onrechte in bewaring had doorgebracht. De totale schadevergoeding werd vastgesteld op € 1.425,-. Daarnaast werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, die op € 644,- werden begroot.

De uitspraak benadrukt het belang van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bij de toepassing van de maatregel van bewaring en de noodzaak om de wettelijke procedures te volgen. De rechtbank heeft ook aangegeven dat aan een belangenafweging niet toegekomen hoeft te worden, gezien de onrechtmatigheid van de bewaring.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Zaaknummer: 06/40444
Uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Angolese nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. M.H. van der Linden, advocaat te Almelo.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, hierna verweerder, heeft op 17 augustus 2006 aan eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring opgelegd nu de openbare orde zulks vordert (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000).
1.2. Eiser heeft hiertegen op 21 augustus 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser doorgestuurd en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank van 4 september 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen R.L.F. Zandbelt.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming zijn met de wet en of deze in redelijkheid bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is.
2.2. Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel te bevelen en schadevergoeding toe te kennen.
2.3. Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
2.4. Op 16 augustus 2006 is eiser aangetroffen in de trein op het traject Zwolle-Deventer met een OV-studenten kaart, welke naar vermoed werd niet van eiser was. Eiser weigerde zich te legitimeren en is vervolgens op het perron te Heino uit de trein gehaald en vastgehouden in afwachting van de politie. Eiser is na het strafrechtelijk onderzoek overgenomen en vanaf 23:30 uur opgehouden. Na te zijn gehoord, in het bijzijn van zijn advocaat, is aan eiser op 17 augustus 2006, om 12:00 uur, de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
2.5. In de maatregel heeft verweerder het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting gebaseerd op de omstandigheden dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, zich niet gehouden heeft aan zijn vertrektermijn, veroordeeld is voor een misdrijf, verdacht wordt van het plegen van een misdrijf en gebruik maakt/ maakte van een vals/ vervalst document. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft meegedeeld de eerste twee gronden van de maatregel niet te handhaven.
2.6. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van 17 augustus 2006, waarbij zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen. In de voortgangsrapportage staat dat de schorsende werking vervalt door de strafzaak. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat dit niet juist is, doch dat de schorsende werking verviel op het moment van inbewaringstelling, als gevolg van het bepaalde artikel 82, lid 4, Vw 2000.
2.7. In het proces-verbaal van ophouding, van 17 augustus 2006 is het volgende opgenomen: “... na aanhouding en onderzoek terzake overtreding van een strafbaar feit door een hulpofficier van justitie heengezonden (zie bijgevoegd proces-verbaal van aanhouding) en direct aansluitend, op grond van artikel 50, tweede of derde lid, van de Vreemdelingenwet, overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor zijnde Bureau Deventer te Deventer. De vreemdeling kwam daar op 16/08/2006 om 23:30 uur aan en werd vervolgens door mij opgehouden.” Uit het vorengaande blijkt niet van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Evenmin blijkt dit uit het proces-verbaal van aanhouding, waarnaar in het proces-verbaal van 17 augustus 2006 is verwezen. Voor zover verweerder heeft beoogd het proces-verbaal van ophouding te complementeren met het aanvullend proces-verbaal van 17 augustus 2006 volgt de rechtbank verweerder daarin niet, nu ook daaruit niet blijkt van enige aanwijzing voor illegaal verblijf in Nederland.
2.8. In onderhavig geval betrof het traject voorafgaand aan de inbewaringstelling een strafrechtelijk traject. Door het ontbreken van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf oordeelt de rechtbank dat het voortraject van de inbewaringstelling plaatsvond zonder gebruikmaking van de bevoegdheden die bij de Vw 2000 zijn toegekend. Eiser is derhalve onbevoegd in de macht van de vreemdelingenpolitie terechtgekomen en daarom is de inbewaringstelling van eiser evenzeer in strijd met de Vw 2000. Aan een door verweerder bepleite belangenafweging komt de rechtbank niet toe. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juli 2004, 200402600/1 (JV 2004, 351). Nu de bewaring onrechtmatig is beoordeeld, kan evenmin nog worden toegekomen aan het betoog dat de inbewaringstelling door toepassing van artikel 82, lid 4, Vw 2000 een grondslag creëert voor het aannemen van illegaal verblijf.
2.9. Gelet op het vorenoverwogene oordeelt de rechtbank dat de bewaring van begin af aan onrechtmatig is geweest. Het beroep is dan ook gegrond, waaruit voorvloeit dat de opheffing van de bewaring dient te worden bevolen.
2.10. De rechtbank ziet aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding voor de dagen die eiser ten onrechte in bewaring heeft doorgebracht. Eiser komt een bedrag toe van 1 x € 95,- = € 95,- voor de ten onrechte in bewaring doorgebrachte dagen in een politiecel en 19 x € 70,- = € 1.330,- voor de ten onrechte doorgebrachte dagen in een Huis van Bewaring. In totaal wordt aan eiser een bedrag van € 1.425,- toegekend.
2.11. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij de waarde per punt € 322,- bedraagt; wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 1.425- ;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. H.C.P. Venema en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van A. Mooiweer als griffier op 6 september 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage) onder vermelding van ‘Hoger beroep vreemdelingenzaken’. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: