ECLI:NL:RBSGR:2006:AY7933

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
248875 - FA RK 05-4794
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en gezag over minderjarigen met betrekking tot omgangsregeling en alimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 juni 2006 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die in 1995 zijn gehuwd en drie minderjarige kinderen hebben. De vrouw verzoekt om echtscheiding en legt een aantal nevenvoorzieningen voor, waaronder de vaststelling van de gewone verblijfplaats van de minderjarigen bij haar, een omgangsregeling met de man, en alimentatie voor de kinderen en haarzelf. De man verzoekt om het ouderlijk gezag over de minderjarigen alleen aan hem toe te kennen en heeft ook zelfstandig om echtscheiding verzocht. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 maart 2006, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarigen op 28 december 2004 onder toezicht zijn gesteld en dat er eerder een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De rechtbank heeft de communicatie tussen de ouders als ernstig verstoord beoordeeld, maar heeft geoordeeld dat het in het belang van de minderjarigen is dat beide ouders gezamenlijk het gezag blijven uitoefenen. De rechtbank heeft de gewone verblijfplaats van de minderjarigen bij de man vastgesteld, met een omgangsregeling voor de vrouw van één weekend per veertien dagen en één woensdagmiddag per veertien dagen.

Wat betreft de alimentatie heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.525,-- bruto per maand, en heeft de man veroordeeld tot betaling van € 1.590,-- per maand aan partneralimentatie. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw tot kinderalimentatie afgewezen, en de behandeling van de huwelijkse voorwaarden en de verzoeken tot verrekening en verdeling aangehouden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissingen onmiddellijk van kracht zijn, ondanks mogelijke hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
rekestnummer : FA RK 05-4794
zaaknummer : 248875
datum beschikking : 6 juni 2006
BESCHIKKING op het op 23 augustus 2005 ingekomen verzoek van:
[de vrouw],
de vrouw,
wonende te [Q] (blijkens het overgelegde uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie wonende te [R]),
procureur: mr. M.R.P. Drielsma.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de man],
de man,
wonende te 's-Gravenhage (blijkens het overgelegde uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie wonende te [R]),
procureur: mr. A.H. van Haga.
PROCEDURE
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- de brief d.d. 6 december 2005 van de zijde van de man, met bijlagen;
- het rapport en advies van de raad voor de kinderbescherming te 's-Gravenhage
(verder: de raad) d.d. 21 februari 2006, kenmerk 217646/ak/em;
- de brief d.d. 27 februari 2006 van de zijde van de vrouw, met bijlagen;
- de brief d.d. 27 februari 2006 van de zijde van de vrouw;
- de brief d.d. 2 maart 2006 van de zijde van de vrouw, met bijlagen;
- drie brieven d.d. 3 maart 2006 van de zijde van de man, met bijlagen;
- het faxbericht d.d. 3 maart 2006 van de zijde van de man, met bijlagen;
- het faxbericht d.d. 7 maart 2006 van de zijde van de man;
- de brief d.d. 9 maart 2006 van de zijde van de vrouw, met bijlagen;
- de brief d.d. 10 maart 2006 van de zijde van de man, met bijlagen;
- het faxbericht d.d. 13 maart 2006 van de zijde van de man, met bijlage;
- het faxbericht d.d. 13 maart 2006 van de zijde van de vrouw.
Op 14 maart 2006 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- de vrouw, vergezeld van haar advocaten, mr. A.A.M. Ruys-van Essen en mr. E.D.A. Geleijns;
- de man, vergezeld van zijn procureur;
- mevrouw I. Wout en mevrouw G. Peterse, namens Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden, vestiging Leidschendam/Voorburg (verder: Bureau Jeugdzorg);
- mevrouw E. Moerenhout en mevrouw C. Taekema, namens de raad.
Van de zijde van beide partijen zijn drie pleitnotities overgelegd.
Na de terechtzitting zijn de volgende stukken ontvangen:
- het faxbericht d.d. 16 maart 2006 van de zijde van de vrouw;
- de brief d.d. 21 maart 2006 van de zijde van de man;
- de brief d.d. 30 maart 2006 van de raad;
- de brief d.d. 7 april 2006 van de raad.
VERZOEK EN VERWEER
Het verzoek van de vrouw - zoals dat thans luidt - strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de gewone verblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw;
- vaststelling van een omgangsregeling tussen de minderjarigen en de man, subsidiair, indien de gewone verblijfplaats van de minderjarigen bij de man zal zijn, vaststelling van een omgangsregeling tussen de minderjarigen en de vrouw,
- vaststelling van een bijdrage ad € 696,-- per maand per kind in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, met ingang van 1 april 2005, bij vooruitbetaling te voldoen;
- vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ad € 3.950,-- per maand, met ingang van de datum van de echtscheiding, bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaling dat de man aan de vrouw € 63.179,10 dient te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift, vanwege betalingen die de vrouw uit haar privé-vermogen heeft gedaan en welke de man aan haar dient te vergoeden;
- bepaling dat de man aan de vrouw € 6.197,-- dient te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift, terzake van gezamenlijk aangeschafte roerende zaken die na de verhuizing door de vrouw in de voormalige echtelijke woning zullen achterblijven;
- bepaling dat de man aan de vrouw zal betalen hetgeen aan haar toekomt op grond van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden, bij gebrek aan recente financiële gegevens begroot op € 200.000,--, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift;
- verklaring voor recht dat de vrouw recht heeft op pensioenverevening ter zake van een deel van het pensioen dat de vrouw heeft opgebouwd in [A] B.V. en bij de Stichting Bedrijfspensioenfonds [....], alsmede bepaling dat de man ten behoeve van de vrouw zekerheid zal stellen voor hetgeen de vrouw uit hoofde van pensioenverevening [A] B.V. te vorderen heeft, op straffe van een dwangsom van € 100,-- voor iedere dag dat de man hiermee na betekening van de beschikking in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000,--;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert verweer tegen alle verzochte nevenvoorzieningen. Tevens heeft de man zelfstandig verzocht om echtscheiding, met nevenvoorzieningen - zoals deze thans luiden - tot:
- bepaling dat voortaan alleen aan de man het ouderlijk gezag zal toekomen over de minderjarigen, subsidiair, indien het gezamenlijk ouderlijk gezag gehandhaafd blijft, vaststelling van de gewone verblijfplaats van de minderjarigen bij de man;
- vaststelling van een omgangsregeling tussen de vrouw en de minderjarigen;
- bepaling dat de vrouw aan de man zal betalen hetgeen de man toekomt op grond van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden;
- bepaling dat de vrouw aan de man informatie dient te verstrekken met betrekking tot de door haar ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken en verklaring voor recht dat de man recht heeft op de opgebouwde aanspraken conform de Wet Pensioenverevening bij Scheiding;
voor wat de omgangsregeling betreft met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert thans nog verweer tegen de zelfstandige verzoeken van de man.
BEOORDELING
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Blijkens authentiek bewijsstuk zijn de echtgenoten op [trouwdatum] 1995 te [R] met elkaar gehuwd. Zij hebben drie thans nog minderjarige kinderen:
[minderjarig kind 1], geboren op [geboortedatum] 1996 te [R],
[minderjarig kind 2], geboren op [geboortedatum] 1996 te [R],
[minderjarig kind 3], geboren op [geboortedatum] 2000 te [S].
Het gezag over, de verblijfplaats van en de omgangsregeling met de minderjarigen
De rechtbank gaat wat de minderjarigen betreft uit van de navolgende feiten.
De minderjarigen zijn op 28 december 2004 door de kinderrechter van deze rechtbank onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling laatstelijk is verlengd tot 28 december 2006. Voorafgaande aan de onderhavige procedure hebben beide partijen in een procedure voorlopige voorzieningen aan de rechtbank verzocht om toevertrouwing van de minderjarigen. Alvorens de beslissing in deze voorlopige voorzieningen procedure werd genomen heeft de rechtbank op 11 augustus 2005 een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen verleend. Kort daarna zijn de minderjarigen in een pleeggezin geplaatst. De rechtbank heeft in haar beschikking voorlopige voorzieningen van 2 september 2005 de minderjarigen voorlopig, totdat naar aanleiding van het rapport van de raad anderszins zou worden beslist, aan de vrouw toevertrouwd. Er is nimmer feitelijke uitvoering aan deze beschikking gegeven. De machtiging tot uithuisplaatsing is bij beschikking van 22 december 2005 verlengd van 28 december 2005 tot 1 april 2006. Deze machtiging is vervolgens niet verder verlengd. Op 13 maart 2006 heeft de voorzieningenrechter, onder meer na kennisneming van het rapport van de raad, beslist dat de minderjarigen voorlopig aan de man zullen worden toevertrouwd.
Het gezag over de minderjarigen
De vrouw heeft oorspronkelijk in haar verzoekschrift gemotiveerd verzocht het ouderlijk gezag alleen aan haar toe te kennen. Ter zitting stelt de vrouw echter dat zij thans van mening is dat het niet in het belang van de minderjarigen is dat een van de ouders belast wordt met het eenhoofdig gezag, nu ten aanzien van de minderjarigen duidelijk moet zijn dat beide ouders voor hen verantwoordelijk zijn.
De man heeft in zijn verweerschrift tevens verzoekschrift gemotiveerd verzocht het ouderlijk gezag alleen aan hem toe te kennen. Dit verzoek is door de man niet ingetrokken, maar ter zitting heeft de man verklaard dat hij onder de huidige omstandigheden de keuze tussen eenhoofdig en gezamenlijk gezag lastig vindt. De man erkent dat gezamenlijk gezag een signaal naar de minderjarigen kan zijn dat beide ouders de verantwoordelijkheid over hen dragen, doch de slechte communicatie tussen partijen acht de man een complicerende factor bij het handhaven van gezamenlijk gezag.
De raad vermeldt in zijn rapport dat in het onderzoek van FORA naar voren komt dat beide ouders de problematische onderlinge communicatie als complicerende factor zien in het gezamenlijk uitoefenen van het gezag. De onderzoekers van FORA zien gezamenlijk gezag als gepasseerd station.
De raad adviseert echter, in afwijking van het vermelde in het onderzoek van FORA, het gezamenlijk gezag in stand te laten. De raad overweegt hiertoe dat er weliswaar sprake is van een ernstig verstoorde communicatie tussen de ouders, hetgeen ten koste gaat van het welzijn van de minderjarigen, maar dat het toch wenselijk is dat de ouders tezamen met het ouderlijk gezag blijven belast, gelet op de ondersteuning van de gezinsvoogdij en de definitieve vaststelling van de verblijfplaats van de minderjarigen die op korte termijn zal plaatsvinden.
Mevrouw Wout heeft ter zitting verklaard dat Bureau Jeugdzorg in tegenstelling tot de raad de mening is toegedaan dat het eenhoofdig gezag moet worden toegewezen aan de ouder bij wie de minderjarigen hun gewone verblijfplaats hebben. Zij heeft toegelicht dat in het verleden is gebleken dat overleg tussen de ouders over de minderjarigen, gezien de strijd tussen de ouders, ook met hulp van Bureau Jeugdzorg zeer moeizaam verloopt dan wel geen resultaat heeft.
De rechtbank overweegt als volgt.
De communicatie tussen partijen is ernstig verstoord en verloopt zeer problematisch, waarbij over en weer ernstige beschuldigingen zijn c.q. worden geuit. Niet kan worden ontkend dat zulks een contra-indicatie vormt voor het handhaven van gezamenlijk gezag. Hierbij moet echter wel worden bedacht dat partijen tot op heden in een zware juridische strijd over de minderjarigen zijn verwikkeld, tijdens welke diverse, soms strijdige, voorlopige beslissingen omtrent de minderjarigen zijn genomen.
Aldus is sprake geweest van een voor alle betrokkenen emotioneel belastende en ongewisse situatie, waarin het aan een duidelijk perspectief op de toekomst van de minderjarigen heeft ontbroken, hetgeen de onderlinge verstandhouding nog verder op scherp heeft gezet. Vaststelling bij deze beschikking van de definitieve verblijfplaats van en omgangsregeling met de minderjarigen betekent in ieder geval dat duidelijkheid wordt geschapen over dit onderdeel van het geschil, wat een vertrekpunt zou kunnen zijn voor een voorzichtig herstel van de verhoudingen.
Partijen dienen zich immers te realiseren dat indien de communicatie tussen hen niet verbetert, de beschuldigingen blijven voortduren en de strijd onverminderd wordt voortgezet, de minderjarigen daar de dupe van zullen zijn en zij blijvende schade zullen oplopen in hun verdere ontwikkeling. Het staken van de strijd is derhalve absoluut noodzakelijk om rust te brengen in de levens van de minderjarigen, waaraan het tot nu toe zo jammerlijk heeft ontbroken.
Gezien de bijzondere omstandigheden van deze zaak, waarbij de minderjarigen als gevolg van de strijd tussen de ouders gedurende korte tijd uit huis zijn geplaatst, is de rechtbank van oordeel dat het ontnemen van het gezag aan één van de ouders niet in het belang van de minderjarigen zal zijn.
De rechtbank acht het, met de raad, noodzakelijk dat de ouder bij wie de minderjarigen niet hun verblijf hebben, een belangrijke rol blijft spelen in het leven van de minderjarigen, ondanks de slechte relatie tussen de ouders onderling. De ouders hebben ten opzichte van de minderjarigen immers een gezamenlijke verantwoordelijkheid en dienen dit tegenover de minderjarigen uit te dragen. Daarbij is van groot belang dat de ouder bij wie de minderjarigen wél verblijven zich ( verder ) onthoudt van diskwalificerende uitlatingen richting andere ouder en de minderjarigen ruimte en gelegenheid geeft vrijelijk en onbelast met die andere ouder om te gaan.
De rechtbank begrijpt dat het in stand laten van het gezamenlijk gezag een zware last oplevert voor de gezinsvoogd. Bij de gezinsvoogd ligt immers de taak de ouders te begeleiden en- zo mogelijk- te sturen in het verbeteren van hun communicatie en het scheppen van een stabieler en meer harmonisch opvoedingsklimaat voor de minderjarigen dan waarvan tot nu toe sprake is geweest. De rechtbank is echter van oordeel dat aan het belang dat is gediend met het instandhouden van het gezamenlijk gezag, gelet op hetgeen hiervoren is overwogen, overwegende betekenis moet worden toegekend.
De rechtbank zal derhalve het verzoek tot bepaling dat alleen aan de man het ouderlijk gezag over de minderjarigen zal toekomen, afwijzen.
De verblijfplaats van de minderjarigen
In het onderzoek van de raad is onder meer de vraag aan de orde gekomen welke verblijfplaats in het belang van de minderjarigen is. De raad heeft, mede op basis van een onderzoek van FORA waartoe door Bureau Jeugdzorg in mei 2005 opdracht is gegeven, haar advies aan de rechtbank gegeven.
De raad adviseert aan de rechtbank (zowel in het kader van de voorlopige voorzieningen als in het kader van de echtscheidingsprocedure) de minderjarigen aan de man toe te vertrouwen casu quo de gewone verblijfplaats van de minderjarigen vast te stellen bij de man.
Het onderzoek van FORA en het rapport van de raad zijn vervolgens de basis geweest voor het oordeel van Bureau Jeugdzorg dat het in het belang van de minderjarigen is om hun gewone verblijfplaats bij de man vast te stellen.
De rechtbank stelt voorop dat is gebleken dat beide ouders geschikt zijn om de verzorging en opvoeding van de minderjarigen op zich te nemen. Het vaststellen van de gewone verblijfplaats van de minderjarigen bij één van de ouders is in casu noodzakelijk, maar houdt geen diskwalificatie van de andere ouder in. De rechtbank neemt hiertoe in aanmerking hetgeen uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen. Met name zijn in het onderzoek van FORA geen doorslaggevende factoren naar voren gekomen met betrekking tot eventuele onmogelijkheden van de ouders om voor hun kinderen te zorgen. Voorts heeft de raad ter zitting nog eens uitdrukkelijk verklaard dat beide ouders geschikt zijn de minderjarigen goed te verzorgen en op te voeden.
Door beide partijen zijn argumenten aangevoerd ter motivering van de ongeschiktheid van de andere ouder, zoals het plegen van huiselijk geweld en het anderszins maken van keuzes die niet in het belang van de minderjarigen zouden zijn. Dit is voor de rechtbank echter geen reden om af te wijken van voormeld uitgangspunt.
Uit het rapport van de raad, waarbij wordt verwezen naar het onderzoek van FORA, blijkt dat de minderjarigen (met name de twee oudsten) een nadrukkelijke voorkeur voor plaatsing bij de man aangeven. De raad constateert dat de minderjarigen bij de vrouw gevoelens van onveiligheid lijken te ervaren, terwijl zij bij de man wél de veiligheid lijken te ervaren die nodig is voor een evenwichtige verdere ontwikkeling.
De rechtbank begrijpt dat enige terughoudendheid moet worden betracht bij de waardering van de mening van minderjarigen in deze leeftijd. De raad heeft ter terechtzitting echter toegelicht dat een conclusie als de onderhavige betreffende de gevoelens van (on)veiligheid wordt getrokken op basis van een uitgebreid onderzoek, waarin niet uitsluitend vragen aan de minderjarigen worden gesteld en conclusies worden getrokken op basis van hun uitspraken, maar waarin kinderen onder meer ook worden geobserveerd en waarin hun gedragingen worden geïnterpreteerd.
De vrouw heeft ter zitting de stelling geponeerd dat het niet zelden voorkomt dat minderjarigen een keuze maken voor de pleger van huiselijk geweld, en dat bepaald niet mag worden uitgesloten dat zulks in casu ook het geval zou kunnen zijn. De raad heeft ter zitting hierover opgemerkt dat aan een keuze, als door de minderjarigen gedaan, zeker ook negatieve aspecten kunnen zijn verbonden, maar dat primair rekening gehouden dient te worden met de belevingswereld van de kinderen, die een bepaalde veiligheid en band voelen, op basis van welke omstandigheden dan ook. Overigens is, aldus de raad, uit de uitgebreide observaties en interpretaties niet gebleken dat er in het onderhavige geval van een dergelijke negatieve keuze van de minderjarigen, als door de vrouw verondersteld, sprake is.
De rechtbank ziet in het geheel der zich voordoende feiten en omstandigheden onvoldoende aanknopingspunten welke een afwijking van het advies van de raad zouden rechtvaardigen. Zonder twijfel zal een dergelijke uitkomst de vrouw zwaar vallen, zulks temeer waar zij stelt altijd de primaire verzorger en opvoeder van de minderjarigen te zijn geweest.
De rechtbank is echter van oordeel dat aan het rapport van de raad, waaraan een gedegen en met voldoende zorgvuldigheid uitgevoerd onderzoek ten grondslag is gelegd, in casu overwegende betekenis dient te worden toegekend.
De vrouw heeft verzocht alsnog drie getuigen te doen horen, doch heeft niet vermeld waartoe dit horen zou moeten strekken.
Indien moet worden aangenomen dat bedoeld is de getuigen hun mening te doen geven over de vermeende opvoedkundige kwaliteiten en/of het gebrek daaraan van een van beide of beide ouders, ziet de rechtbank geen aanleiding aan het verzoek van de vrouw gevolg te geven.
De rechtbank overweegt daarbij dat zij zich op grond van het geheel der verklaringen uit het dossier en de voorhanden zijnde deskundigen-berichten, te dezer zake voldoende acht voorgelicht.
De eventuele verklaringen van de drie door de vrouw genoemde personen, vermogen daaraan niet toe- of af te doen. De rechtbank wijst derhalve het verzoek van de vrouw af.
De rechtbank benadrukt nogmaals dat er rust dient te komen in het leven van de minderjarigen en dat partijen er goed aan zouden doen in het belang van de minderjarigen hun strijd te staken en samen te werken om hun kinderen een goede toekomst te geven. Gebeurt dit niet dan zal dit de ontwikkeling van de minderjarigen ernstig kunnen schaden.
In dat verband hecht de rechtbank eraan met nadruk te verwijzen naar hetgeen door Bureau Jeugdzorg hierover desgevraagd ter zitting is opgemerkt, namelijk dat als partijen het conflict blijven zoeken en voortgaan op de weg van escalatie en afrekening, er een moment kan komen dat het niet wenselijk wordt geacht de minderjarigen nog langer bij een der ouders te laten opgroeien, hetgeen in concreto zou betekenen dat de minderjarigen andermaal uit huis worden geplaatst, maar dan definitief.
Het is aan de ouders er alles aan te doen om dit te voorkomen.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank bepalen dat de minderjarigen hun gewone verblijfplaats bij de man zullen hebben en zal zij dienovereenkomstig beslissen.
De omgangsregeling met de minderjarigen
Nu de rechtbank de gewone verblijfplaats van de minderjarigen bij de man zal bepalen, zal zij een beslissing dienen te nemen op het - subsidiaire - verzoek van de vrouw tot vaststelling van een omgangsregeling tussen haar en de minderjarigen.
Partijen zijn het erover eens dat de omgangsregeling in ieder geval gedurende één weekend per veertien dagen zal plaatsvinden en gedurende de helft van de vakanties en feestdagen.
De vrouw verzoekt daarbij het omgangsweekend te laten voortduren tot maandag naar school, terwijl de man van mening is dat het omgangsweekend dient te worden beëindigd op zondagavond. Voorts verschillen partijen van mening over de door de vrouw verzochte woensdagmiddagregeling.
De raad adviseert in haar rapport een omgangsregeling vast te stellen van één weekend per veertien dagen van vrijdag uit school tot maandag naar school. De raad noemt een schooldag een verlengd overgangsmoment, waarmee de overgang van de ene naar de andere ouder minder gespannen zal kunnen plaatsvinden en conflicten bij de overdracht worden verkleind. De minderjarigen kunnen makkelijker afstand nemen en overschakelen.
Mevrouw Wout heeft ter zitting verklaard dat Bureau Jeugdzorg van mening is dat een omgangsregeling zou moeten gelden van één weekend per veertien dagen van vrijdag uit school tot zondag 17.00 uur, alsmede één keer per veertien dagen op woensdagmiddag. Bureau Jeugdzorg is bereid die omgangsregeling intensief te begeleiden, maar wijst er tegelijkertijd op dat bij de man de belangrijke taak ligt de omgangsregeling ook daadwerkelijk te stimuleren en te ondersteunen, welk uitgangspunt de rechtbank nadrukkelijk wenst te onderschrijven.
De rechtbank sluit voor wat betreft de weekendregeling aan bij het advies van Bureau Jeugdzorg en zal derhalve bepalen dat gedurende één weekend per veertien dagen omgang met de vrouw plaatsvindt van vrijdag na school tot zondagavond 17.00 uur. Ondanks de door de raad geformuleerde voordelen van een zogenaamd verlengd overgangsmoment op maandagmorgen, acht de rechtbank de zondagavond als overgangsmoment meer in het belang van de minderjarigen. De afstand tussen de respectieve woonplaatsen van partijen vormt een complicerende factor bij het op maandagochtend naar school gaan van de minderjarigen vanuit de woning van de vrouw. De rechtbank is voorts van oordeel dat het laten eindigen van een omgangsweekend op zondagavond in deze situatie meer rust geeft voor de minderjarigen. In haar reactie op het concept-raadsrapport van 14 februari 2006 heeft de vrouw overigens zelf ook vraagtekens gezet bij het terugbrengen van de minderjarigen op maandagochtend.
De vrouw wenst voorts een omgangsregeling op woensdagmiddag. De vrouw wil op de woensdagmiddag activiteiten met de minderjarigen ondernemen en zij vindt dat zowel zij als de minderjarigen hier recht op hebben. De afstand tussen de respectieve woonplaatsen van partijen acht de vrouw hierbij geen probleem. De vrouw stelt nog dat in het onderzoek van FORA wordt benadrukt dat een ruimhartige omgangsregeling in het belang van de minderjarigen is.
Daarnaast zou de vrouw graag zien dat de woensdagmiddagen zodanig worden ingevuld dat zij afwisselend één minderjarige en vervolgens alle drie de minderjarigen bij zich heeft.
De man acht omgang op woensdagmiddag niet in het belang van de minderjarigen, gezien de sociale contacten van de minderjarigen en de activiteiten die zij op woensdagmiddag hebben. Naast deze activiteiten wil de man ook tijd hebben om met de minderjarigen dingen op woensdagmiddag te kunnen ondernemen. De man acht omgang op woensdagmiddag voorts te onrustig en belastend voor de minderjarigen. Voorts heeft hij bezwaar tegen de afwisseling in de omgang als door de vrouw verzocht.
De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen is om omgang met hun moeder te hebben éénmaal per twee weken op woensdagmiddag. Indien de overgangsmomenten goed en rustig verlopen acht de rechtbank omgang op woensdagmiddag niet te belastend voor de minderjarigen, doch juist een gelegenheid om de band met hun moeder te versterken.
De rechtbank begrijpt de stelling van de man betreffende de activiteiten van de minderjarigen op woensdagmiddag en zijn wens om ook op de woensdagmiddag tijd met de minderjarigen door te kunnen brengen, doch is van oordeel dat hieraan voldoende wordt tegemoet gekomen door de omgang op woensdagmiddag niet wekelijks, maar tweewekelijks te laten plaatsvinden.
Om de minderjarigen ook in de gelegenheid te stellen één op één tijd met de vrouw te kunnen doorbrengen, zal de rechtbank de woensdagmiddagregeling vaststellen zoals door de vrouw verzocht, namelijk afwisselend met één van de minderjarigen en daaraanvolgend met alle drie de minderjarigen. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw, zoals zij zelf heeft voorgesteld, op de omgangswoensdag-middagen in het huis van haar zuster in [R] zal verblijven en van daaruit activiteiten kan ondernemen, zodat er wat de reisafstand betreft geen praktische bezwaren zijn. Er dient wel rekening gehouden te worden met bijvoorbeeld partijtjes van de kinderen op woensdagmiddag.
De rechtbank is van oordeel dat het halen en brengen van de minderjarigen voor rekening van de man dient te komen. De man is in het bezit van een auto en zal daarnaast middels deze haal- en brengregeling het signaal naar de kinderen afgeven dat hij de omgangsregeling ondersteunt en stimuleert, zoals hij ter zitting één- en andermaal heeft toegezegd te zullen doen.
De rechtbank acht het voorts van belang dat beide partijen hun rol hebben in de schoolactiviteiten en buitenschoolse activiteiten van de minderjarigen, zoals door de vrouw aan de orde is gesteld. Dit is door de man niet weersproken, zodat de rechtbank het verzoek van de vrouw dienaangaande zal toewijzen.
Voor wat betreft de vakantieregeling hebben partijen overeenstemming, zodat de rechtbank conform die overeenstemming zal beslissen.
De rechtbank zal, gelet op het bovenstaande, de omgangsregeling tussen de vrouw en de minderjarigen vaststellen als na te melden.
Alimentatie
Kinderalimentatie
Nu de verblijfplaats van de minderjarigen bij de man wordt bepaald, wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie af.
Partneralimentatie
Behoefte van de vrouw
De man betwist dat de vrouw behoeftig is. De vrouw kan volgens de man in haar eigen levensonderhoud voorzien. De man is van mening dat de vrouw geacht moet worden minimaal € 1.500,-- netto per maand te kunnen genereren. Met dit bedrag kan de vrouw volgens hem in haar behoefte voorzien. Voorzover de rechtbank van oordeel is dat de vrouw toch behoefte heeft aan een bijdrage betwist de man de hoogte van de behoefte in dier voege dat diverse posten in de door de vrouw overgelegde behoefteberekening de man te hoog voorkomen.
De rechtbank neemt het door de vrouw opgestelde behoefte-overzicht als uitgangspunt bij de bepaling van de behoefte van de vrouw, nu dit overzicht de rechtbank, met uitzondering van het hierna vermelde, redelijk voorkomt.
De vrouw heeft verklaard en met stukken onderbouwd dat zij een schuld heeft bij haar moeder, ter zake van welke schuld zij de afspraak heeft om, zodra de man zijn alimentatieachterstand heeft voldaan, deze met € 800,-- per maand te gaan aflossen. De vrouw stelt de schuld te hebben moeten aangaan wegens de kosten van juridische bijstand die ze heeft moeten maken in verband met diverse gerechtelijke procedures en wegens gemaakte herinrichtingskosten. Deze last van
€ 800,-- per maand heeft de vrouw in haar behoefte-overzicht opgenomen.
Dit bedrag, betwist door de man, neemt de rechtbank niet in zijn geheel in aanmerking. De rechtbank acht met name de daadwerkelijke aflossing van dit bedrag onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal daarom bij de bepaling van de hoogte van de behoefte van de vrouw niet met een dergelijk bedrag aan aflossing schulden rekening houden.
De rechtbank acht door de vrouw wel voldoende aannemelijk gemaakt en met stukken onderbouwd dat zij herinrichtingskosten heeft moeten maken. Gelet daarop en nu de rechtbank tevens voldoende aannemelijk acht dat de vrouw daarvoor geld heeft moeten lenen, zal de rechtbank bij de vaststelling van haar behoefte rekening houden met deze last. De rechtbank zal - conform de aanbevelingen in de Tremanormen - een bedrag van € 125,-- per maand in aanmerking nemen.
Voorts acht de rechtbank het redelijk om bij de behoefte van de vrouw rekening te houden met een post ter zake van advocaatkosten. Mede gezien de aard en omvang van deze procedures heeft de vrouw naar oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat zij daarvoor geld heeft moeten lenen. De rechtbank zal in redelijkheid rekening houden met een bedrag van € 115,-- per maand.
Gezien het vorenstaande vermindert de rechtbank de behoefte van € 3.388,85 netto per maand, die de vrouw stelt te hebben, met € 560,-- per maand.
De overige door de vrouw opgevoerde bedragen acht de rechtbank niet onredelijk hoog, zodat de rechtbank deze in aanmerking zal nemen.
Voor wat de huurlast betreft overweegt de rechtbank nog dat de vrouw waarschijnlijk niet in aanmerking komt voor sociale woningbouw, alsmede dat haar woning groot genoeg moet zijn voor een verblijf van haar en de minderjarigen tijdens de omgangsregeling.
De rechtbank gaat er, gelet op het bovenstaande, vanuit dat de vrouw per maand behoefte heeft aan een bedrag van
€ 2.829,-- netto. De rechtbank brengt op dit bedrag in mindering de eigen inkomsten van de vrouw ad afgerond € 728,-- per maand, te weten € 642,-- netto maandloon, € 51,-- spaarloon en € 35,-- vakantiegeld. De vrouw heeft gemotiveerd verklaard dat zij haar uren bij haar huidige werkgever niet kan uitbreiden, alsmede dat het op haar vakgebied moeilijk is om werk te vinden. De rechtbank acht het voorts aannemelijk dat de vrouw, door de psychische situatie waarin zij zich thans bevindt, in haar pogingen uitbreiding van werkzaamheden te verkrijgen, momenteel niet onaanzienlijk wordt belemmerd.
De rechtbank acht het, gelet op het vorenstaande, niet redelijk om er vanuit te gaan dat de vrouw thans meer inkomsten kan verwerven.
De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw op termijn, mede gezien het feit dat de minderjarigen bij de man zullen wonen, een uitbreiding van haar werkuren realiseert, doch de rechtbank acht het niet redelijk hierop thans vooruit te lopen.
De bijdrage waaraan de vrouw, gelet op het bovenstaande, behoefte heeft bedraagt € 2.101,-- netto per maand (€ 2.829,-- minus € 728,--). De vrouw heeft derhalve behoefte aan een bedrag van € 3.525,-- bruto per maand.
Draagkracht van de man
Partijen verschillen van mening over het inkomen, waarmee bij de man rekening gehouden moet worden.
Salaris
De man is van mening dat het redelijk is een gemiddelde van zijn salaris over de jaren 2003 tot en met 2005 in aanmerking te nemen. De vrouw heeft dit betwist.
Vaststaat dat de omzet van de man na 2003 aanzienlijk is gedaald. De man heeft daartoe aangevoerd dat de gerechtelijke procedures in 2004 en 2005 veel zorg en tijd hebben gekost, hetgeen zijn werk-capaciteit negatief heeft beïnvloed. Voorts stelt de man dat hij minder uren kan werken als de kinderen bij hem komen wonen.
De rechtbank acht de verklaring van de man betreffende de verminderde werkcapaciteit in 2004 en 2005 op zichzelf niet onaannemelijk, doch zij gaat er op deze grond niet vanuit dat de omzetdaling structureel blijft. De omstandigheid dat de minderjarigen bij de man zullen wonen acht de rechtbank wél van invloed op de mogelijkheden van de man zijn omzet te vergroten. Nu de opvoeding en verzorging van de minderjarigen tijd zullen vergen zal de man zich niet - zoals, naar de rechtbank aanneemt, in 2003 het geval was - ten volle kunnen inzetten voor de uitoefening van zijn werk. Op die grond acht de rechtbank het redelijk voor de bepaling van het inkomen van de man uit te gaan van een gemiddelde van de financiële gegevens van de jaren 2003, 2004 en 2005.
De rechtbank neemt derhalve bij de man aan salaris een bedrag van € 42.496,-- bruto per jaar in aanmerking (€ 49.008,-- in 2003, € 39.240,-- in 2004 en € 39.240,-- in 2005), gebaseerd op de jaarrekeningen over 2003, 2004 en 2005. De rechtbank is van oordeel dat dit salaris ook een in de toekomst aanvaardbaar te achten resultaat oplevert.
De vrouw is van mening dat bij het salaris van de man in 2003 het door de vrouw in 2003 gegenereerde inkomen uit de vennootschap van de man moet worden opgeteld, omdat de man dit salaris thans kan besparen. De man heeft dit betwist. De man heeft verklaard dat thans zijn huidige partner de vroegere werkzaamheden van de vrouw verricht.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de werkzaamheden die de vrouw verrichtte thans moeten worden gedaan door iemand anders, die de man alsdan daarvoor moet betalen. Indien de man die werkzaamheden zelf op zich neemt zal dit tot gevolg hebben dat hij minder declarabele uren kan maken.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat het inkomen van de huidige partner van de man niet bij het inkomen van de man dient te worden opgeteld, nu zij in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien en de man, zoals hierna wordt overwogen, in de draagkrachtberekening als alleenstaande wordt aangemerkt.
De rechtbank telt bij het salaris van de man op de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage voor de ziektekostenverzekering ad € 1.951,- per jaar, zoals door de man in zijn draagkrachtberekening opgevoerd. Voorts houdt de rechtbank rekening met een onbetwist eigenwoningforfait van € 2.316,--.
Resultaat voor belastingen
De rechtbank houdt tevens rekening met het (gemiddelde) resultaat voor belasting over de jaren 2003, 2004 en 2005. De man heeft niet, althans onvoldoende, gemotiveerd waarom daarmee geen rekening zou moeten worden gehouden.
De vrouw heeft aangevoerd dat hierbij een correctie dient plaats te vinden voor de verkoopkosten. Deze kosten bedroegen in 2001 € 1.308,--, in 2002 € 1.040,--, in 2003 € 19.617,--, in 2004 € 11.951 en in 2005 € 10.499,--.
De rechtbank acht een correctie redelijk nu de man geen verklaring heeft gegeven voor de plotselinge aanzienlijke stijging van deze kosten. De rechtbank hanteert als "normaal" bedrag aan kosten € 1.174,-(het gemiddelde van de jaren 2001 en 2002). De rechtbank telt op grond van het vorenstaande bij het resultaat vóór belastingen in 2003 (€ 29.972,--) een bedrag van € 18.443,-- op, bij het resultaat vóór belastingen in 2004 (€ 6.458,--) een bedrag van € 10.777,-- en bij het resultaat voor belastingen in 2005 (€ 3.509,--) een bedrag van € 9.325,--.
De rechtbank houdt bij de draagkrachtbepaling van de man derhalve - naast het voormelde salaris van de man - rekening met een (gemiddeld) resultaat vóór belastingen van € 26.161,-- per jaar.
Inkomsten uit verhuur
De man heeft erkend inkomsten te hebben uit twee panden die worden verhuurd, te weten de panden gelegen aan de [a-straat] te [R] en aan de [b-straat] te [T].
De man stelt echter dat de kosten in totaal de huurinkomsten overtreffen - de totale opbrengsten zijn € 10.369,36 negatief - zodat ter zake niet met inkomsten uit deze panden rekening gehouden moet worden. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de man een door hem opgesteld overzicht overgelegd.
De vrouw betwist de hoogte van de opgevoerde kosten, met name de hypotheeklast en de last voor onderhoud.
De rechtbank gaat uit van een totaalopbrengst aan huur van de twee voormelde panden van € 58.666,46 per jaar, zoals door de man opgevoerd en door de vrouw niet betwist.
De man voert aan hypotheekrente voor beide panden tezamen een bedrag op van € 37.421,06. De vrouw heeft dit bedrag betwist. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat op 24 september 2003, te weten vijf maanden na het uiteengaan van partijen, een hypotheekverhoging heeft plaatsgevonden. De hypotheek bedroeg volgens de vrouw vermoedelijk eerst € 388.000,-- en thans € 500.000,--. Nu er geen noodzaak was voor deze verhoging dient volgens de vrouw met de lasten verbonden aan deze verhoging geen rekening te worden gehouden. Er dient volgens de vrouw slechts rekening gehouden te worden met een hypotheekrente voor beide panden van € 13.460,-- per jaar.
Nu de man vorenstaande stellingen van de vrouw niet althans onvoldoende heeft weersproken zal de rechtbank de door de man opgevoerde kosten ad € 69.035,82 verminderen met een bedrag van € 23.961,06 (€ 37.421,06 minus € 13.460,--).
Voorts overweegt de rechtbank voor wat betreft de door de man opgevoerde en door de vrouw betwiste post voor onderhoud aan de panden ad € 20.725,-- per jaar als volgt.
Een vaste kostenpost voor reservering voor onderhoud aan de panden komt de rechtbank op zich niet onredelijk voor. De man heeft ter onderbouwing van het in zijn ogen noodzakelijk onderhoud onderhoudsrapporten overgelegd. De rechtbank is echter met de vrouw van oordeel dat indien het onderhoud zou worden uitgevoerd op de in deze rapporten aangegeven wijze, in wezen sprake is van een kwalitatief zodanig hoogstaande opknapbeurt, dat deze het karakter van normaal en regulier onderhoud verre te boven gaat. De rechtbank acht het dan ook niet redelijk deze onderhoudspost geheel ten laste van de onderhoudsverplichting van de man te brengen.
Voor het bepalen van een redelijke onderhoudslast volgt de rechtbank de man in de door hem gehanteerde rekenmethode van het jaarlijks reserveren van een bedrag voor onderhoud ter hoogte van een percentage van de WOZ-waarde. Een percentage van 2,5, hetwelk de man hanteert, acht de rechtbank echter onredelijk hoog. De rechtbank zal in redelijkheid 1% van de door de man opgevoerde en door de vrouw niet, althans onvoldoende, betwiste WOZ-waarde hanteren en derhalve een kostenpost voor onderhoud in aanmerking nemen van € 8.290,-- per jaar. De rechtbank zal de door de man opgevoerde kosten ad € 69.035,82 derhalve tevens verminderen met een bedrag van € 12.435,--. (€ 20.725,-- minus € 8.290,--).
De rechtbank gaat op grond van het bovenstaande uit van opbrengsten aan huur van € 58.666,46 en daarmee samenhangende kosten van € 32.639,76. De bij de man in aanmerking te nemen inkomsten uit verhuur bedragen derhalve € 26.026,70 op jaarbasis.
Voor zover de vrouw heeft bedoeld dat bij het inkomen van de man tevens een fictief rendement betreffende zijn onroerende zaken wordt meegenomen, gaat de rechtbank aan deze stelling voorbij. De rechtbank heeft immers reeds het werkelijke inkomen uit het vermogen/de onroerende zaken van de man in aanmerking genomen.
Inkomsten uit participatie bij VOF [B] en VOF [C]
De rechtbank houdt bij de draagkrachtbepaling van de man rekening met een bedrag van € 1.243,-- per jaar aan inkomsten uit de participatie bij VOF [B] en VOF [C]. De man heeft deze inkomsten opgevoerd in zijn draagkrachtberekening en deze zijn door de vrouw niet betwist.
De man heeft de volgende maandelijkse lasten opgevoerd:
€ 895,-- woonlasten (€ 1.333,-- hypotheekrente, € 95,-- forfait overige eigenaarslasten,
-/- € 190,-- ondergrens huursubsidie, -/- € 343,-- bijdrage partner in woonlasten)
€ 276,-- ziektekosten (€ 75,-- nominale premie, € 39,-- aanvullende premie, € 162,--
ingehouden bijdrage werkgever)
€ 722,-- premie arbeidsongeschiktheidsverzekering;
€ 189,-- premie lijfrente/inkomensvoorziening;
€ 114,-- aflossingsverplichting [A];
€ 34,-- rechtsbijstandsverzekering in verband met beroepsuitoefening;
€ 114,-- advocaatkosten;
€ 2.661,-- kosten kinderen inclusief psychologische nazorg óf € 2.061,-- kosten kinderen
exclusief psychologische nazorg.
Woonlasten
De hoogte van deze last is door de vrouw betwist.
Gebleken is dat de hypotheekschuld op de echtelijke woning tot en met het jaar 2003 € 136.134,-- bedroeg en thans
€ 400.000,-- bedraagt. Partijen twisten over de vraag of de vrouw wel of geen toestemming heeft gegeven voor deze verhoging. De rechtbank is van oordeel dat, los van de beantwoording van deze vraag, bij de man geen rekening dient te worden gehouden met de woonlasten voor zover deze betrekking hebben op de verhoging van de hypotheek. De vrouw heeft gesteld dat de hypotheekverhoging door de man is gebruikt om te beleggen, hetgeen de man heeft erkend.
Het aangaan van deze schuld kan naar het oordeel van de rechtbank niet ten laste van de onderhoudsverplichting van de man komen.
Nu de vrouw onweersproken stelt dat de "oude" hypotheekrente neerkomt op een bedrag van
€ 8.987,-- per jaar of € 749,-- per maand, zal de rechtbank dit bedrag in aanmerking nemen.
Nu de man samenwoont met zijn huidige partner, maar in het kader van de draagkrachtberekening, zoals hierna wordt overwogen, als alleenstaande wordt aangemerkt, komt een deel van de woonlasten voor rekening van de partner van de man. De vrouw is van mening dat de helft van de woonlasten voor rekening van de partner van de man moet worden gebracht; de man vindt dat zijn partner moet bijdrage naar rato van hun beider inkomens.
Gezien het aanzienlijke verschil in inkomen tussen de man en zijn partner - de partner van de man heeft een inkomen onder de bijstandsnorm - acht de rechtbank het in casu niet redelijk om de helft van de woonlasten aan de partner van de man toe te rekenen. De rechtbank zal de berekening van de man volgen ten aanzien van het aan zijn partner toe te rekenen deel van de woonlasten, te weten 24%.
Gelet op het vorenstaande neemt de rechtbank bij de man woonlasten in aanmerking ad € 641,-- per maand (€ 569,-- hypotheekrente plus € 72,-- forfait overige eigenaarslasten), waarop de ondergrens huursubsidie ad € 190,-- per maand - reeds in de bijstandsnorm inbegrepen - in mindering wordt gebracht.
Ziektekosten
De vrouw heeft deze last bestreden, nu de man de bedragen niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd.
De rechtbank acht het, gezien de wijzigingen in het zorgstelsel, aangewezen een last voor ziektekosten te hanteren betreffende het jaar 2006. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit deze kosten kunnen worden afgeleid. De rechtbank acht echter voldoende aannemelijk dat de man een ziektekostenverzekering heeft afgesloten en de premie van in totaal € 114,-- per maand komt de rechtbank redelijk voor, zodat zij hiermee rekening zal houden. Tevens houdt de rechtbank ook aan de lastenzijde rekening met de ingehouden werkgeversbijdrage in de ziektekosten ad € 162,58 per maand.
In totaal neemt de rechtbank derhalve een last van € 276,58 per maand aan ziektekosten in aanmerking.
premie arbeidsongeschiktheidsverzekering
De rechtbank neemt deze last in aanmerking bij de berekening van de draagkracht van de man, nu deze last door de vrouw niet, althans onvoldoende, is betwist.
premie lijfrente/inkomensvoorziening
De rechtbank houdt geen rekening met deze, door de vrouw betwiste, last. Het betreft verzekeringen die vermogensvormend zijn en deze verzekeringen hebben naar het oordeel van de rechtbank geen voorrang op de onderhoudsverplichting van de man.
Aflossingsverplichting [A]
De rechtbank houdt geen rekening met deze, door de vrouw betwiste, last. De betreffende lening bij [A] is aangegaan voor de aanschaf van een motor voor de man. Nu dit geen lening is die is aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding van partijen houdt de rechtbank hiermee geen rekening. De onderhoudsverplichting van de man prevaleert naar het oordeel van de rechtbank boven het behouden van een motor.
Rechtsbijstandsverzekering
De rechtbank houdt geen rekening met deze, door de vrouw betwiste, last, nu dit geen last is die naar het oordeel van de rechtbank voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting van de man.
Advocaatkosten
De rechtbank houdt geen rekening met deze, door de vrouw betwiste, last. Advocaatkosten, gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure, worden in het algemeen niet als een noodzakelijke last beschouwt die voorrang heeft op de onderhoudsverplichting. De rechtbank ziet in casu- anders dan bij de vrouw- met name gelet op de vermogenspositie van de man, geen bijzondere omstandigheden om van deze hoofdregel af te wijken.
Kosten kinderen
De vrouw is van mening dat deze kosten niet in aanmerking genomen moeten worden. De man dient deze kosten uit de bijstandsnorm te voldoen of zijn vermogen daarvoor aan te spreken.
De man heeft toegelicht dat hij de bijstandsnorm voor een alleenstaande in plaats van voor een alleenstaande ouder heeft gehanteerd en de kosten voor de kinderen apart heeft opgevoerd. De man is van mening dat de kinderen zoveel mogelijk in de welstand moeten blijven leven die zij gewend waren ten tijde van het huwelijk. Dit is volgens de man niet mogelijk als hij voor de kinderen slechts een bedrag kan aanwenden ter grootte van het verschil tussen de bijstandsnorm voor een alleenstaande en voor een alleenstaande ouder.
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt moet zijn dat de echtscheiding zo min mogelijk van invloed is op het welstandsniveau waarop de kinderen gewend zijn te leven. De rechtbank is in casu van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat om het welstandsniveau te kunnen handhaven sprake is van diverse extra kosten die niet in het standaard bijstandsbedrag voor de kosten van kinderen zijn inbegrepen. Deze kunnen door de man apart worden opgevoerd. De tremanormen, die de rechtbank als uitgangspunt hanteert, bieden hiervoor ruimte. De rechtbank acht het niet redelijk om van de man te verlangen dat hij hiervoor inteert op zijn vermogen. De vrouw heeft voorts de hoogte van deze kosten niet althans onvoldoende betwist. De rechtbank zal derhalve rekening houden met de door de man opgevoerde last kosten kinderen, doch exclusief de kosten voor psychologische nazorg. De man heeft niet aangetoond dat deze kosten worden gemaakt, terwijl de rechtbank tevens niet onaannemelijk acht dat hier een vergoeding tegenover staat.
Nu de kosten voor de kinderen apart worden meegenomen hanteert de rechtbank voor de man de bijstandsnorm voor een alleenstaande en - omdat de man een gezin onderhoudt - een draagkrachtpercentage van 45.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen, waaronder de voor de man toepasselijke heffingskortingen, is de rechtbank van oordeel dat een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw van € 1.590,-- per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
Huwelijksvermogensrecht / verrekening
Partijen hebben wederzijds verzoeken gedaan in het kader van de afwikkeling van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden.
Partijen zijn het er met elkaar over eens dat de rechtbank thans beslist ten aanzien van enkele principiële punten en dat voorts de behandeling van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden wordt aangehouden, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen de rechtbank nader te informeren.
De inhoud van de huwelijkse voorwaarden
In de huwelijkse voorwaarden is onder meer bepaald dat partijen zijn gehuwd onder uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. In artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden is een verrekenbeding ten aanzien van onverteerde inkomsten opgenomen.
Vervalbeding
Partijen hebben tijdens hun huwelijk niet voldaan aan het verrekenbeding.
Artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt dat afrekening moet plaatsvinden binnen drie jaar na het verstrijken van het kalenderjaar waarop de afrekening betrekking heeft. In hetzelfde lid wordt tevens bepaald dat indien binnen deze termijn geen afrekening heeft plaats gevonden, in beginsel geen verrekening meer kan worden gevorderd.
De vrouw is van mening dat een beroep op dit vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat partijen alsnog dienen te verrekenen.
De man is van mening dat hij wel met recht een beroep op het vervalbeding kan doen, zodat slechts verrekening dient plaats te vinden over de periode 2002 tot datum indiening verzoekschrift.
De rechtbank overweegt dat een beroep op een vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht in het geval waarin één van de echtgenoten verrekening vordert van in het verleden overgespaarde inkomsten, tenzij blijkt van, door de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen.
De man heeft gesteld dat drie jaren voor een vervalbeding een redelijke termijn is, dat ook de vrouw inkomsten heeft gehad tijdens het huwelijk en dat de vrouw in de afgelopen jaren gelden heeft opgenomen om deze buiten de verrekening te houden. Deze laatste stelling is door de vrouw betwist en door de man niet verder onderbouwd, zodat de rechtbank hiermee geen rekening houdt. De twee eerstgenoemde stellingen rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank niet een beroep op het vervalbeding. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat in casu een beroep op het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank zal derhalve dit beding niet toepassen.
Inkomensbegrip
Het begrip inkomsten als genoemd in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden is in de huwelijkse voorwaarden niet nader gedefinieerd. De man is van mening dat onder dit begrip uitsluitend inkomsten uit arbeid vallen. De vrouw is van mening dat onder dit begrip mede worden begrepen inkomsten uit vermogen.
Nu de tekst van de huwelijkse voorwaarden geen duidelijkheid geeft over wat onder inkomsten moet worden verstaan komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De rechtbank stelt vast dat de man bij het aangaan van het huwelijk reeds verhuurde panden in eigendom had, waaruit hij inkomsten genereerde. Gelet daarop is de rechtbank in casu van oordeel dat, indien partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden overeenstemming hadden ten aanzien van het níet verrekenen van inkomsten uit vermogen, het op de weg van de man had gelegen om het inkomstenbegrip in de huwelijkse voorwaarden in dier voege nader te specificeren. De rechtbank is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden de vrouw redelijkerwijs mocht verwachten dat ook inkomsten uit vermogen onder het verrekenbeding zouden vallen. Gelet op het vorenstaande dienen naast de inkomsten uit arbeid ook de inkomsten uit vermogen verrekend te worden.
Te verrekenen vermogen
Gelet op het bovenstaande betreffende het vervalbeding en gelet op artikel 1:141 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek wordt het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
Partijen zijn het eens dat als peildatum voor de omvang en waardering van het te verrekenen vermogen
22 april 2003 wordt gehanteerd, te weten de datum van het feitelijk uiteengaan van partijen. Artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt ook dat de plicht tot verrekening niet bestaat voor de periode dat de echtelijke samenwoning verbroken is.
Tussen partijen staat vast dat de man reeds voor het huwelijk in het bezit was van drie panden, te weten:
- de (voormalige echtelijke) woning gelegen aan de [a-straat] te [R];
- de panden gelegen aan de [c-straat] te [T] voor 50% (thans verkocht);
- het pand gelegen aan de [d-straat] te [T] voor 50%.
Voor wat de huurinkomsten uit deze panden betreft overweegt de rechtbank als volgt.
Partijen verschillen met elkaar van mening over de vraag of deze inkomsten onder het verrekenbeding vallen. Gezien vorenstaand oordeel van de rechtbank over het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden - te weten mede omvattende inkomsten uit vermogen - dienen de huurinkomsten uit deze panden, voor zover deze op de peildatum nog aanwezig waren, verrekend te worden.
Partijen zijn het er met elkaar over eens dat de waardestijging van deze panden niet onder het verrekenbeding valt, zodat ten aanzien van deze panden het vermoeden van artikel 1:141 lid 3 niet werkt.
Dit vermoeden werkt naar het oordeel van de rechtbank ook niet met betrekking tot [A] B.V., de vennootschap van de man. Partijen hebben beiden gesteld dat deze vennootschap reeds bestond ten tijde van het aangaan van het huwelijk. De vrouw is van mening dat de vennootschap ten tijde van het huwelijk weinig of geen waarde vertegenwoordigde en dat de waardestijging ten tijde van het huwelijk voor verrekening in aanmerking komt omdat de man gelijk te stellen is met de vennootschap.
De man heeft dit betwist.
De door de vrouw aangevoerde argumenten leiden naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat de waardestijging verrekend moet worden. Nu vaststaat dat de man de aandelen in de vennootschap reeds bezat ten tijde van het aangaan van het huwelijk blijft de waardestijging van deze aandelen voor de man. Niet is aangetoond dat de waardestijging van de aandelen op enigerlei wijze kan worden herleid tot overgespaarde inkomsten van de echtgenoten.
De rechtbank gaat er vanuit dat de overige vermogensbestanddelen van partijen, derhalve alle vermogensbestanddelen met uitzondering van de drie voormelde panden en [A] B.V., worden vermoed te zijn gevormd uit overgespaard inkomen, zodat deze voor verrekening in aanmerking komen.
Bij vorenstaand oordeel moet echter wel het navolgende in aanmerking genomen worden.
Wat de twee panden gelegen aan de [a-straat] te [R] en van [b-straat] te [T] betreft staat vast dat de man deze ten tijde van het huwelijk heeft gekocht. Partijen verschillen met elkaar van mening over de vraag hoe de financiering van de aankoop van deze panden heeft plaatsgevonden. De vrouw is van mening dat dit vermogen moet worden vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De man stelt dat financiering heeft plaatsgevonden vanuit zijn onderneming, zodat er geen sprake is van belegging van overgespaard inkomen. De rechtbank stelt de man in de gelegenheid zijn stelling met schriftelijke bescheiden te onderbouwen.
Naast deze schriftelijke onderbouwing door de man verzoekt de rechtbank beide partijen een overzicht over te leggen van alle vermogensbestanddelen die zij bezaten op de peildatum, voorzien van de waarde van deze verschillende bestanddelen op de peildatum, waarbij partijen ervoor dienen zorg te dragen dat zij dezelfde boedelbestanddelen op dezelfde wijze aanduiden. Als partijen het niet eens zijn over de waarde van een goed, dienen zij dit goed te laten taxeren. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen in onderling overleg een taxateur zullen benoemen. Indien partijen het niet eens worden mag de vrouw drie taxateurs aanwijzen waaruit de man er, binnen één week na het voorstel van de vrouw, één kiest. Beide partijen dienen aanwezig te zijn bij de taxatie, althans daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld. De taxatiekosten komen voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft.
Huishoudkosten
De vrouw stelt dat zij ten tijde van het huwelijk haar privé-vermogen mede heeft moeten aanwenden voor het voldoen van de kosten van de huishouding terwijl de inkomens van partijen daartoe toereikend waren. De vrouw verzoekt deze betalingen thans van de man terug te ontvangen.
De man betwist de stelling van de vrouw. Hij stelt dat betalingen ten behoeve van de huishouding werden verricht van de en/of-rekening van partijen, de rekening van de man en van de vrouw.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de huwelijkse voorwaarden volgt dat beide partijen moeten bijdragen aan de kosten van de huishouding naar evenredigheid van hun inkomsten. Beide partijen hebben aangetoond dat zij ten tijde van het huwelijk betalingen ten behoeve van de huishouding hebben verricht. De vrouw heeft echter niet aangetoond dat zij méér betalingen heeft verricht dan waartoe zij op grond van de huwelijkse voorwaarden verplicht was, hetgeen wel op haar weg ligt. De vrouw heeft derhalve geen recht op een vergoeding van de man. Voor wat de stelling van de vrouw betreft dat de man door haar betalingen van zijn inkomen heeft kunnen sparen, overweegt de rechtbank dat deze overgespaarde inkomsten op basis van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden, zoals hiervoor is besproken, voor verrekening in aanmerking komen.
Verzoek vrouw tot terugbetaling van uit privé-vermogen betaalde kosten
De vrouw stelt dat het vermogen dat zij bezat ten tijde van het aangaan van het huwelijk ad ƒ 63.317,88 is besteed aan goederen van de man. De vrouw stelt dat de man dit bedrag moet terugbetalen. De man betwist gemotiveerd de stelling van de vrouw.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat zij haar privé-vermogen heeft aangewend voor de aanschaf en waardevermeerdering van vermogensbestanddelen die behoren tot het privé-vermogen van de man, gelet op de betwisting van de man, onvoldoende heeft onderbouwd.
De man behoeft derhalve in dit verband niets aan de vrouw te vergoeden.
Gelet op bovenstaand oordeel heeft de vrouw evenmin recht op een nominale vergoeding van het bedrag van ƒ 17.308,06, de waardevermeerdering van haar eigen vermogen. Uiteraard laat dit onverlet dat, indien (een deel van) dit bedrag op de peildatum nog aanwezig was, dit bedrag wel voor verrekening in aanmerking komt.
De vrouw wenst voorts van de man een bedrag van € 1.847,89 te ontvangen, ter zake van een door haar ontvangen netto-dividend minus kosten.
Nu de vrouw niet heeft aangetoond dat dit bedrag op de peildatum nog aanwezig was en evenmin heeft aangetoond dat dit bedrag is besteed ten behoeve van de man, kan de vrouw dit bedrag niet van de man terug ontvangen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de vrouw, voorzover (een deel van) dit bedrag ten tijde van de peildatum nog aantoonbaar aanwezig was, dit bedrag buiten de verrekening kan houden.
De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank geen recht op terugbetaling door de man van het bedrag van ƒ 11.100,58 ter zake van de waardestijging van de beleggingen die met de schenking van ƒ 20.000,-- zijn gedaan, noch op de netto dividendinkomsten daarvan. De rechtbank verwijst hierbij naar het hierna overwogene onder schenkingen.
Verzoek vrouw tot vergoeding van de waarde van roerende zaken die in de voormalige echtelijke woning zullen achterblijven
De vrouw heeft gesteld dat partijen gedurende het huwelijk gezamenlijk diverse roerende zaken hebben aangeschaft. Enkele zaken zullen in de voormalige echtelijke woning achterblijven. De vrouw is van mening dat de man de helft van de waarde van die zaken aan haar dient te vergoeden.
De man betwist dat hij de vrouw geld is verschuldigd in verband met de roerende zaken. Hij betwist onder meer de door de vrouw genoemde waarde van deze zaken, de wijze van financiering en de wijze van verdeling.
Gelet op de wederzijdse stellingen en uitlatingen van partijen gaat de rechtbank er vanuit dat de inboedel gemeenschappelijk is. De vrouw heeft een overzicht gegeven van de goederen die in de echtelijke woning zullen achterblijven. De man heeft de wijze van verdeling betwist en gesteld dat bezien moet worden in hoeverre de vrouw nog inboedel onder haar heeft en hoe de gemeenschappelijke inboedel verdeeld moet worden.
De rechtbank overweegt als volgt.
In de overgelegde stukken wordt slechts een deel van de gemeenschappelijke roerende zaken besproken. Er is thans derhalve geen inzicht in de omvang en waarde van alle gemeenschappelijke roerende zaken. Partijen dienen derhalve een volledig overzicht te verschaffen van de gemeenschappelijke roerende zaken die verdeeld dienen te worden.
Uit proceseconomische redenen acht de rechtbank het aangewezen voor alle vermogensbestanddelen die voor verrekening of verdeling in aanmerking komen de voormelde peildatum van 22 april 2003 te hanteren, derhalve ook voor de verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken.
Als partijen het niet met elkaar eens zijn over de waarde van een goed, dienen zij dit goed te laten taxeren.
De rechtbank gaat er vanuit dat partijen in onderling overleg een taxateur zullen benoemen. Indien partijen het daarover niet met elkaar eens worden mag de vrouw drie taxateurs aanwijzen waaruit de man er, binnen één week na het voorstel van de vrouw, één kiest. Beide partijen dienen aanwezig te zijn bij de taxatie, althans daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld. De taxatiekosten komen voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft.
Indien partijen niet in onderling overleg tot een verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken kunnen komen, dienen zij duidelijk aan te geven over welke punten nog geschil bestaat. Zij dienen daarbij de overeengekomen waarde van de verschillende boedelbestanddelen op de peildatum aan te geven of de waarde op grond van taxatierapporten, alsmede aan te geven wie der partijen welke goederen onder zich heeft. De rechtbank wijst partijen er op dat zij ervoor dienen zorg te dragen dat zij dezelfde boedelbestanddelen op dezelfde wijze aanduiden. Voorts dienen zij een voorstel tot verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken over te leggen.
Schenkingen
De vrouw stelt dat haar ouders aan haar diverse schenkingen hebben gedaan. De bedragen zijn volgens de vrouw besteed aan goederen van de man, zodat zij thans terugbetaling verzoekt.
De man betwist enerzijds dat de ouders van de vrouw de schenkingen alleen aan de vrouw hebben gedaan. Hij stelt dat de ouders van de vrouw aan partijen gezamenlijk hebben geschonken. Anderzijds zijn de bedragen volgens de man niet uitsluitend besteed aan privé-goederen van hem.
Op grond van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden zijn alle goederen die zijn verkregen door schenking eigendom van degene die de schenking heeft ontvangen.
ƒ 20.000,--
Uit de stukken (productie L bij het verzoekschrift) blijkt dat de ouders van de vrouw een schenking van ƒ 20.000,-- hebben gestort op een en/of-rekening van partijen. Hieruit kan derhalve niet worden afgeleid dat dit bedrag uitsluitend aan de vrouw is geschonken. Dit bedrag is derhalve geen privé-vermogen van de vrouw.
De vrouw stelt dat met dit bedrag beleggingen zijn gedaan, terwijl de man onbekend is waaraan dit bedrag is besteed.
De rechtbank overweegt dat, als er beleggingen met dit bedrag zijn gedaan, deze gemeenschappelijk zijn en voor verrekening in aanmerking komen, voor zover deze op de peildatum nog aanwezig waren. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat deze bedragen verdisconteerd zijn in het door partijen nog over te leggen overzicht van alle vermogensbestanddelen die op de peildatum aanwezig waren.
ƒ 7.400,--
De vrouw stelt dat dit bedrag contant is geschonken, hetgeen de man naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft betwist. De stukken bevestigen de stelling van de vrouw dat dit bedrag vervolgens op haar privé-rekening is gestort. Hieruit leidt de rechtbank af dat de schenking alleen voor de vrouw was. Beide partijen stellen dat van dit bedrag de kozijnen van de echtelijke woning zijn betaald. Uit de stukken blijkt dat minder dan een maand later een bedrag van € 7.560,-- is afgeboekt.
Nu de echtelijke woning eigendom is van de man en blijkens de stukken en de stellingen van partijen de vrouw van haar privé-vermogen een bedrag van € 7.560,-- heeft bijgedragen aan kosten voor deze woning heeft de vrouw recht op een nominale vergoeding van laatstgenoemd bedrag.
ƒ 10.000,--
Deze schenking heeft volgens de vrouw contant plaatsgevonden, waartoe zij een bankafschrift van de kasopname van haar ouders heeft overgelegd. Beide partijen stellen dat dit bedrag is besteed aan (een) slaapkamer(s) in de echtelijke woning van partijen.
De vrouw heeft hiermee niet aangetoond dat de schenking van ƒ 10.000,-- aan haar in privé is gedaan, zodat zij geen recht heeft op een vergoeding van dit bedrag.
ƒ 8.254,--
Uit de stukken (productie M bij het verzoekschrift) blijkt dat de ouders van de vrouw dit bedrag alleen aan de vrouw hebben geschonken. Er is echter niet gebleken waaraan dit bedrag is besteed. Nu niet is aangetoond dat dit bedrag is besteed aan privé-goederen van de man of aan gezamenlijke goederen heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank geen recht op een nominale vergoeding van dit bedrag.
Aanhouding
Gelet op al het vorenstaande zal de rechtbank de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, alsmede de verzoeken ten aanzien van de pensioenaanspraken, aanhouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hierover nog overleg te voeren, zich nader uit te laten en stukken in het geding te brengen als na te melden.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
De vrouw heeft verzocht de beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De man heeft slechts verzocht de omgangsregeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De rechtbank acht het in het belang van de minderjarigen alle voorzieningen ten aanzien van hen uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De man heeft geen gegronde redenen aangevoerd waarom dit niet in hun belang zou zijn. Nu er thans een lagere partneralimentatie wordt vastgesteld dan de voorlopige partneralimentatie die de man ingevolge een beschikking voorlopige voorzieningen dient te betalen, zal de rechtbank de beschikking ook ten aanzien van de partneralimentatie uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals door de vrouw verzocht.
BESLISSING
De rechtbank:
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man], en [de vrouw], gehuwd op [trouwdatum] 1995 te [R];
wijst af het verzoek van de man dat alleen aan hem het gezag zal toekomen over de na te melden minderjarigen;
bepaalt dat de minderjarig [minderjarig kind 1], geboren op [geboortedatum] 1996 te [R],
[minderjarig kind 2], geboren op [geboortedatum] 1996 te [R],
[minderjarig kind 3], geboren op [geboortedatum] 2000 te [S],
de gewone verblijfplaats zullen hebben bij de man, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de minderjarigen bij de vrouw zullen zijn:
- één weekend per veertien dagen van vrijdag na school tot zondag 17.00 uur;
- één woensdagmiddag per veertien dagen, afwisselend één van de minderjarigen en alle drie de minderjarigen;
- de helft van de vakanties, met dien verstande dat de vakanties van minder dan een week afwisselend bij de ene dan wel de andere ouder zullen worden doorgebracht en de vakanties van langer dan een week bij helfte worden gedeeld, waarbij in de zomervakantie de minderjarigen drie weken aaneengesloten bij de vrouw zullen doorbrengen;
bepaalt voorts dat de minderjarigen:
- gedurende de feestdagen afwisselend per jaar bij één van de ouders zullen zijn, op vaderdag bij de man, op moederdag bij de vrouw, op verjaardagen van ouders bij de betreffende ouder en op verjaardagen van de minderjarigen afwisselend bij de vrouw en de man;
bepaalt voorts dat:
- ouderavonden door beide ouders worden bezocht, dan wel door één ouder, waarbij de andere ouder telefonisch contact heeft met de school;
- schooluitvoeringen en wedstrijden (turnen) door beide ouders worden bezocht;
- buitenschoolse activiteiten (bijvoorbeeld helpen met sportdag, schoolreisjes) door de ouders afwisselend worden gedaan;
waarbij de man het halen en brengen van de minderjarigen voor zijn rekening zal nemen;
verklaart deze omgangsregeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van kinderalimentatie af;
bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 1.590,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de behandeling met betrekking tot het verzoek tot verrekening en verdeling, alsmede de verzoeken ten aanzien van de pensioenaanspraken, aan tot 15 november 2006 pro forma opdat partijen stukken in het geding kunnen brengen en overleg met elkaar kunnen voeren;
bepaalt dat partijen uiterlijk vier weken vóór genoemde proformadatum aan elkaar en aan de rechtbank de volgende stukken dienen over te leggen:
- door beide partijen: een overzicht van de samenstelling en de waarde van de vermogensbestanddelen die voor verrekening of verdeling in aanmerking komen op de peildatum 22 april 2003, zo nodig met overlegging van taxatierapporten, waarbij partijen ervoor dienen zorg te dragen dat zij dezelfde vermogensbestanddelen op dezelfde wijze aanduiden,
- door beide partijen: een voorstel tot verrekening/verdeling,
- door de man: schriftelijke bescheiden ter onderbouwing van de stelling dat de financiering van de twee panden gelegen aan de [a-straat] te [R] en van [b-straat] te [T] heeft plaatsgevonden vanuit de onderneming van de man,
- door beide partijen: een overzicht van de gemeenschappelijke roerende zaken die verdeeld dienen te worden, met de waarde daarvan, zo nodig met overlegging van taxatierapporten, waarbij partijen ervoor dienen zorg te dragen dat zij dezelfde boedelbestanddelen op dezelfde wijze aanduiden,
- door beide partijen: een overzicht van de punten waarover partijen het ook na het door hen gevoerde overleg niet met elkaar eens zijn geworden;
bepaalt dat partijen tot de proformadatum op de door de wederpartij overgelegde stukken schriftelijk mogen reageren;
bepaalt dat de behandeling ter zitting eerst na tijdige ontvangst van alle bovengenoemde stukken zal worden voortgezet, behoudens toepassing van artikel 9.7 en 9.8 van het procesreglement scheiding;
bepaalt dat, indien voor genoemde proformadatum geen bericht is ontvangen of door beide partijen de gevraagde stukken niet (volledig) zijn overgelegd zonder dat uitstel is gevraagd, de zaak ingevolge artikel 9.5 van het procesreglement scheiding schriftelijk zal worden afgedaan;
bepaalt dat, indien een van partijen de gevraagde stukken niet (volledig) heeft overgelegd zonder dat uitstel is gevraagd de zaak ingevolge artikel 9.6 van het procesreglement scheiding schriftelijk zal worden afgedaan tenzij de wederpartij of de rechter een mondelinge behandeling wenst, in welk geval stukken van de partij die in gebreke was niet meer zullen worden geaccepteerd;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kok, M.J. van den Bergh en J.M. van de Poll, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. T.A.E. Scheers als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juni 2006.