RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/7814 IB/PVV
Uitspraakdatum: 25 juli 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.], wonende te [ Y.], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2004 een aanslag (aanslagnummer [0000.00.000.0.00]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.809. Er is een algemene heffingskorting toegepast van € 1.501.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 september 2005 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 27 oktober 2005, ontvangen bij de rechtbank op 31 oktober 2005, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2006 te 's-Gravenhage.
Namens eiseres is daar verschenen haar echtgenoot, [X.]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2].
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
2.1. Eiseres is gehuwd met de heer [X.]. Op [datum september 2004] heeft zij de 65-jarige leeftijd bereikt. Met ingang van deze datum ontvangt eiseres een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) en een pensioen van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid. Deze pensioeninkomsten bedragen in 2004 respectievelijk € 2.522 en € 287, tezamen derhalve € 2.809. Verdere inkomsten heeft eiseres in 2004 niet genoten.
2.2. Eiseres deed over 2004 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekering (hierna: ib/pvv) naar een verzamelinkomen van € 2.809. De ingehouden loonheffing bedroeg € 43.
2.3. Aan eiseres zijn in 2004 een tweetal voorlopige aanslagen opgelegd. Deze leidden per saldo tot een teruggaaf van € 1.217, bestaande uit de algemene heffingskorting voor belastingplichtigen jonger dat 65 jaar, berekend over de maanden in 2004 dat eiseres die leeftijd nog niet had bereikt (8/12 x € 1.825).
2.4. De definitieve aanslag is opgelegd conform het aangegeven verzamelinkomen. De verschuldigde ib/pvv heeft verweerder becijferd op € 774 (27,58 % van € 2.809). Dit bedrag, hetwelk wegens de premiestijging AWBZ per 1 juli 2004 gebaseerd is op de gemiddelde premiepercentages over dat jaar, is aldus samengesteld:
2.5. De gecombineerde heffingskorting heeft verweerder vastgesteld op € 1.501. Dit bedrag omvat 8/12 deel van de algemene heffingskorting van € 1.825 en 4/12 deel van de algemene heffingskorting voor 65-plussers van € 852. Daarbij is de gecombineerde heffingskorting, die ingevolge artikel 8.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) gemaximeerd is op het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing (in dit geval € 774), met toepassing van artikel 8.9 van die wet verhoogd met € 727.
2.6. Dit alles heeft geresulteerd in een aanslag met een (inclusief een bedrag van € 15 aan heffingsrente) nog te betalen bedrag van in totaal € 462. Na daartegen door eiseres gemaakt bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
3.1. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag in dier voege dat recht wordt gedaan aan het uitgangspunt van artikel 10 van de Wet Financiering Volksverzekeringen dat over de na het bereiken van 65-jarige leeftijd ontvangen pensioeninkomsten geen premie AOW wordt berekend en dat - wanneer dat laatste toch geschiedt - een verhoging van de algemene heffingskorting in zo'n situatie op haar plaats is, omdat voor personen van 65 jaar en ouder het AOW-bestanddeel uit de heffingskorting is verwijderd.
3.2. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en stelt zich daarbij op het standpunt dat de door hem in het onderhavige geval toegepaste benadering blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2005, nr. 40493, VN 2005/43.20, als de juiste moet worden gezien.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wet financiering volksverzekeringen (hierna Wfv), zoals die bepaling destijds luidde, is geen premie AOW verschuldigd met ingang van de eerste dag van de maand waarin de verzekerde de leeftijd van 65 jaar zal bereiken. Dit betekent dat eiseres vanaf 1 september 2004 geen AOW-premie meer verschuldigd is.
4.2. In de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2005 is een met de onderhavige zaak vergelijkbare situatie aan de orde, waarin het gaat om een persoon die in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 bereikt tot zijn verjaardag geen (belastbare) inkomsten had genoten en die over zijn nadien in dat jaar genoten pensioeninkomsten desalniettemin in de premieheffing AOW wordt betrokken, zulks naar rato van het aantal maanden dat belanghebbende in dat jaar de leeftijd van 65 jaar nog niet had bereikt.
De Hoge Raad heeft in zijn genoemde uitspraak de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 1990, die een dergelijke tijdsevenredige benadering introduceert, gesanctioneerd, en heeft niet het in de cassatieprocedure bestreden oordeel van het Gerechtshof te 's-Gravenhage (uitspraak van 10 december 2003, nr. BK-02/03843) gevolgd dat deze ministeriële uitvoeringsregeling - blijkens de in de toelichting bij die regeling zelf gegeven voorbeelden - geen betrekking heeft op situaties waarin de belanghebbende in het desbetreffende jaar vanaf het tijdstip van het bereiken van de leeftijd van 65 jaar wel, maar voorafgaand aan dat tijdstip geen inkomsten heeft genoten.
4.3. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2005 niet kan worden opgemaakt hoe de daar gevolgde benadering zich verhoudt tot en verdraagt met het aan de AOW-verzekerde in artikel 10, tweede lid, Wfv geboden vooruitzicht, dat hij vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd is vrijgesteld van premieplicht AOW. Een uitgangspunt dat in dit artikel zonder uitzonderingen, zonder beperkingen en zonder voorbehoud is geformuleerd en daarom - gelet op het waarborgkarakter dat van een bepaling van die strekking uitgaat - geen uitzondering lijkt te zullen lijden in al die gevallen waarin de belanghebbende in het jaar waarin hij 65 wordt geen belastbare inkomsten kan aanwijzen, anders dan het pensioen dat hij eerst na het bereiken van zijn 65-jarige leeftijd heeft ontvangen.
Wat hier echter van zij, gebleken is dat - indien de stelling van eiseres zou worden gehonoreerd, dat zij geen AOW-premie over 2004 is verschuldigd - dit voordeel voor eiseres door een andere correctie wederom (volledig) ongedaan wordt gemaakt. Gelet immers op voormelde uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 december 2003 brengt in een geval als dit een juiste toepassing van de Wet IB 2001 met zich, dat het op de AOW-premie betrekking hebbend gedeelte van de gecombineerde heffingskorting, welk gedeelte in casu een bedrag van € 650 (17,9/33,35 x € 1.217) beloopt, in mindering dient te komen op de aanvankelijk verleende heffingskorting, te weten € 1.501. Deze korting overtreft het voordeel van het niet behoeven betalen van AOW-premie (€ 335) in ruime mate. De stelling van eiseres dat zij door de bij verweerders uitspraak gehandhaafde aanslag is benadeeld, treft derhalve geen doel. Het beroep is in zoverre ongegrond.
4.4. Voor zover het eiseres te doen is om toekenning van de ouderenkorting, overweegt de rechtbank dat eiseres daarop geen aanspraak heeft omdat de gecombineerde heffingskorting ingevolge artikel 8.8 van de Wet IB 2001 is gemaximeerd op het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing, die in haar geval € 774 bedraagt. Tot de in artikel 8.9 van de Wet IB 2001 opgesomde heffingskortingen, waarmee de gecombineerde heffingskorting van de minst verdienende partner kan worden verhoogd, behoort wél de algemene heffingskorting, maar niet de ouderenkorting. Voor een andersoortige correctie in de sfeer van de heffingskortingen, zoals eiseres die zich voorstelt, ontbreekt een wettelijke basis evenzeer.
Gezien dit alles is het beroep derhalve ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 26 juli 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. H. Ollermann, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier.