Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nr. AWB 06/5903 en 06/6326 MAWKLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:86
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening en op het beroep van
[eiser], wonende te [woonplaats], verzoeker, tevens eiser in de hoofdzaak (hierna: eiser),
De Staatssecretaris van Defensie / de wnd. Commandant Dienstencentrum Juridische Dienstverlening, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
1. Eiser heeft bij brief van 20 april 2006 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 maart 2006, waarbij zijn aanvraag om ontslag wordt afgewezen. Tevens heeft eiser bij brief van 14 juli 2006 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2. Bij besluit van 26 juli 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser bij brief van 2 augustus 2006 beroep ingesteld. Ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb is het verzoek om voorlopige voorziening van 14 juli 2006 gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
4. Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 10 augustus 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.P.L.C. Dijkgraaf. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde luitenant-kolonel mr. S.E.J. Wilschut-van der Sande.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
1.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2 Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat aanleiding om in dit geval van laatstgenoemde bevoegdheid gebruik te maken.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Eiser, thans korporaal der eerste klasse bij de Koninklijke Luchtmacht, is met ingang van 9 september 2002 aangesteld als militair bij het beroepspersoneel voor bepaalde tijd (BBT). Sedert 1 maart 2004 vervult hij de functie van assistent monteur Gronduitrusting.
2.2. In de loop van 2005 heeft eiser succesvol gesolliciteerd bij de Brandweer Den Haag. Met ingang van 1 september 2006 kan eiser aangesteld worden als aspirant medewerker basisbrandweerzorg.
2.3. Bij rekest van 6 januari 2006 heeft eiser verzocht om ontslag per 1 september 2006. Bij besluit van 29 maart 2006 is dit verzoek afgewezen.
3.1. Verweerder heeft aan zijn weigering eiser eervol ontslag te verlenen ten grondslag gelegd dat op eiser nog een dienverplichting rust tot 29 februari 2008. Verweerder heeft in dat kader aangevoerd dat het beleid van de Koninklijke Luchtmacht er op is gericht om haar BBT-personeel zoveel als mogelijk aan de dienverplichting te houden. Daarnaast heeft verweerder aangevoerd dat in eisers werkeenheid Noodstroom, Luchtbehandeling en Mechanische Gronduitrusting geen sprake is van overtolligheid. Er is zelfs sprake van een tekort. Verder is van belang, aldus verweerder, dat de Vliegbasis Soesterberg in ieder geval tot eind 2007 dient te voldoen aan de operationele openstelling.
3.2. Eiser heeft gesteld dat zijn persoonlijk belang om niet aan de dienverplichting gehouden te worden in alle redelijkheid zwaarder dient te wegen dan het Defensiebelang bij continuering van zijn aanstelling. Eiser heeft in dat kader aangegeven dat op dit moment al duidelijk is dat hij na afloop van zijn aanstelling voor bepaalde tijd zijn werk zal verliezen, nu hij niet in het Personeelsinvullingsplan THGKLU/GZR is opgenomen. Gelet daarop heeft eiser gesolliciteerd bij de Brandweer Den Haag, waar hij nu aangenomen is. De opleiding aldaar start uitsluitend in september 2006. In 2006 en 2007 zijn verder geen opleidingen gepland. Verder heeft eiser aangevoerd dat hem niet mag worden tegengeworpen dat zijn opleiding pas anderhalf jaar na zijn opkomst op 9 september 2002 is gestart. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat hij van zijn leidinggevende heeft vernomen dat er voor zijn functie vanaf september 2006 geen werk meer is in Soesterberg. In ieder geval heeft hij nu reeds te verstaan gekregen dat hij in 2007 niet mee verhuist naar de nieuwe vliegbasis Gilze Rijen. Ten aanzien van het door verweerder aangevoerde tekort aan medewerkers, heeft eiser nog aangevoerd dat momenteel slechts één functie van assistent monteur Gronduitrusting vacant is. Deze onderbezetting en zijn eventuele vertrek zijn volgens eisers leidinggevende (de adjudant gronduitrusting) en het Hoofd Mechanica (kapitein [A]) echter geen bedreiging voor de ongestoorde voortgang van de werkzaamheden, aldus eiser.
4.1. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (hierna: AMAR) geschiedt het verlenen van ontslag aan de militair met een officiersrang bij Koninklijk Besluit.
Krachtens het tweede lid van dit artikel geschiedt het verlenen van ontslag aan de militair met een rang beneden de rang van luitenant ter zee der 3e klasse/tweede-luitenant, of een stand, door Onze Minister.
4.2. In artikel 39, eerste lid, van het AMAR is bepaald dat aan de militair ontslag op aanvraag kan worden verleend, indien hij daartoe aan het ingevolge artikel 38 bevoegde gezag schriftelijk de wens te kennen heeft gegeven.
4.3. Op grond van artikel 42, eerste lid, aanhef en onder d, van het AMAR kunnen ontslagaanvragen van militairen worden afgewezen indien op deze nog de verplichting rust om deel uit te maken van het beroepspersoneel.
5.1. Als onweersproken staat vast dat op eiser een dienverplichting rust, die blijkens het aanstellingsbesluit van 16 september 2002 vier jaar na de eerste dag van eisers eerste functievervulling zal eindigen. De dienverplichting zal - gelet op de toewijzing van de functie van assistent monteur Gronduitrusting per 1 maart 2004 - met ingang van 1 maart 2008 eindigen. Thans resteert derhalve nog ruim anderhalf jaar van deze verplichting.
5.2. In het geval van het bestaan van een dienverplichting is verweerder gehouden bij ieder verzoek om ontslag af te wegen of er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan in redelijkheid gesteld moet worden dat het dienstbelang bij voortzetting van de aanstelling moet wijken voor het persoonlijk belang. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Dit betekent dat het aangevochten besluit door de voorzieningenrechter slechts terughoudend kan worden getoetst.
5.3. Gelet op het voorgaande staat thans de vraag centraal of in het geval van eiser sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat op grond daarvan in alle redelijkheid het dienstbelang bij voortzetting van de aanstelling moet wijken voor het persoonlijk belang.
5.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient die vraag ontkennend beantwoord te worden.
5.5. Van de kant van verweerder is enerzijds genoegzaam aangetoond dat de personele situatie binnen de eenheid waartoe eiser behoort zich tegen inwilliging van het ontslagverzoek van eiser verzet. Verweerder heeft toegelicht dat Vliegbasis Soesterberg, alwaar eiser werkzaam is, tot 1 januari 2008 blijft opengesteld. Om de operationele inzetbaarheid van Vliegbasis Soesterberg te kunnen garanderen, kan eiser de facto tot 1 januari 2008, doch in ieder geval tot 1 januari 2007, niet gemist worden. Binnen de werkeenheid van eiser bestaan namelijk tekorten in de groep van functies waartoe eiser behoort. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat van de 6 arbeidsplaatsen voor assistent monteur er tot 1 januari 2007 slechts 3 arbeidsplaatsen zijn bezet. Op 1 januari 2007 zal dit tekort zijn teruggebracht naar één arbeidsplaats. In dat licht bezien heeft verweerder na tussenkomst door de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht als compromis uiteindelijk willen instemmen met een vertrek per 1 januari 2007. Dit voorstel was evenwel onbespreekbaar voor eiser.
5.6. Anderzijds is door de voorzieningenrechter niet gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot het oordeel dat aan eisers persoonlijke belangen een zwaarder gewicht dient te worden toegekend dan aan het hierboven uiteengezette organisatiebelang.
Daartoe overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat in het algemeen de mogelijkheid om elders in dienst te treden onvoldoende reden is om een inbreuk te rechtvaardigen op een door de betrokken militair aangegane dienverplichting. Immers, verweerder zal er in het algemeen op moeten kunnen rekenen dat militairen gedurende de periode van een dienverplichting ook daadwerkelijk beschikbaar blijven voor de organisatie. Voor zo'n inbreuk op de dienverplichting kan in zeer bijzondere omstandigheden wel aanleiding bestaan, bijvoorbeeld indien de mogelijkheid om elders in dienst te treden een unieke kans betreft, die zich niet licht opnieuw zal voordoen en die tevens een duidelijke verbetering voor betrokkene inhoudt in rechtspositie en/of toekomstperspectief. Door eiser is in het onderhavige geval niet aannemelijk gemaakt dat het hier een dergelijke unieke kans betreft. De toelating tot de brandweeropleiding is voor eiser ongetwijfeld een belangrijke stap in zijn (beoogde) loopbaan, maar niet dusdanig bijzonder dat dit tot inwilliging van eisers verzoek zou dienen te leiden. De stelling van eiser dat in 2006 alleen nog op 1 september een opleiding begint en in 2007 helemaal niet, kan geen gewicht in de schaal leggen. Nog afgezien van het feit dat eiser zijn stelling niet nader onderbouwt, is niet gebleken dat eiser niet bij een ander brandweerkorps dan dat van Den Haag aan de slag zou kunnen.
Voorts kan eiser aan zijn stelling dat zijn opleiding pas anderhalf jaar na zijn opkomst is gestart geen argumenten ontlenen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat eiser direct na zijn aanstelling is begonnen met de algemene militaire opleiding. Vervolgens is eiser een half jaar na het voltooien van deze opleiding met de vakopleiding begonnen. Eiser heeft dus een half jaar vertraging opgelopen. Nog afgezien van het feit dat eiser is aangeboden dat hij met ingang van 1 januari 2007 - derhalve ruim een jaar voor het expireren van zijn dienverplichting - kon vertrekken, is de voorzieningenrechter van- oordeel dat een dergelijke vertraging geen omstandigheid oplevert die dusdanig bijzonder is dat dit een inbreuk op de dienverplichting rechtvaardigt.
Tot slot kan eiser aan het gegeven dat hij niet is opgenomen in het personeelsinvullingsplan geen doorslaggevende argumenten ontlenen. De vliegbasis Soesterberg blijft immers tot 1 januari 2008 open. Verweerder hecht er terecht belang aan dat Vliegbasis Soesterberg tot het moment van sluiting aan zijn operationele openstelling kan voldoen. Dat eiser na zijn aanstelling voor bepaalde tijd zijn werk zal verliezen kan tevens niet als doorslaggevende factor gelden. Dat gegeven is immers inherent aan een aanstelling voor bepaalde tijd. Eiser moest hier reeds bij het aangaan van zijn dienstverband rekening mee houden.
5.7. Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid kunnen besluiten het organisatiebelang zwaarder te laten wegen dan het persoonlijk belang van verzoek. De voorzieningenrechter ziet dan ook onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het ontslagverzoek van eiser af te wijzen.
6. Het beroep dient dan ook ongegrond verklaard te worden. Gegeven deze beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
7. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de proceskosten van de andere partij, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.C. de Rijke-Maas, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.J. Heesen.