ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9099

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/34443, 06/34445
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot uitzetting naar Nigeria

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 1 augustus 2006 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoeker, geboren in 1975 en van gestelde Soedanese nationaliteit, heeft een herhaalde aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Hij stelde dat zijn eerdere asielaanvraag niet inhoudelijk was beoordeeld door verweerder, die hem na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 15 juni 2006 heeft geprobeerd uit te zetten naar Nigeria. De voorzieningenrechter oordeelde dat de poging tot uitzetting en de mogelijkheid tot uitzetting naar Nigeria als een novum kan worden aangemerkt, wat niet bekend was ten tijde van het eerdere besluit van 30 mei 2006. De voorzieningenrechter benadrukte dat het niet aannemelijk maken van de Soedanese nationaliteit niet automatisch betekent dat de problemen die verzoeker in Nigeria heeft ondervonden ongeloofwaardig zijn. De rechtbank oordeelde dat verweerders standpunt onvoldoende gemotiveerd was en dat verzoekers belang bij het voorkomen van gedwongen uitzetting groter was dan het belang van verweerder om de uitzetting onmiddellijk te effectueren. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, en werd verweerder verboden om verzoeker uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep had beslist. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 06 / 34443 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 34445 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 1 augustus 2006
in de zaak van:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1975, van gestelde Soedanese nationaliteit, alias [alias], geboren op [geboortedatum] 1973, van Nigeriaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium, locatie Tafelbergweg te Amsterdam,
verzoeker,
gemachtigde: mr. E. van Hombergh, advocaat te 's-Hertogenbosch,
tegen:
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 10 juli 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 14 juli 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 15 juli 2006 beroep ingesteld (AWB 06/34438).
1.2 Verzoeker heeft op 15 juli 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 25 mei 2006 aan verzoeker op grond van artikel 3 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Verweerder heeft bij het besluit op de onderhavige asielaanvraag de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. Verzoeker heeft op 15 juli 2006 beroep ingesteld tegen de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 25 juli 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Verzoeker heeft eerder op 25 mei 2006 asiel aangevraagd. Aan die aanvraag heeft hij het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker bezit de Soedanese nationaliteit en is Christen. Hij heeft vanaf zijn tweede tot zijn vijfde levensjaar in Nigeria gewoond. Hierna heeft verzoeker vijf jaar in Niger verbleven. Vervolgens is hij teruggekeerd naar Nigeria. In de periode 1999-2002 zijn de vader, broer en moeder van verzoeker overleden. In november 2005 is bij een uitgelopen demonstratie in Kaduna het huis van verzoeker in brand gestoken. Verzoeker trachtte zich te verschuilen in een kerk, maar hier was het niet veilig. Vervolgens heeft verzoeker bij twee van zijn vrienden ondergedoken gezeten. Bij de brand zijn verzoekers documenten verbrand, waaronder zijn Soedanese paspoort. Ook is verzoeker bij de brand zijn zussen en broer uit het oog verloren. Op 24 mei 2006 heeft verzoeker Nigeria verlaten.
2.3 Bij besluit van 30 mei 2006 heeft verweerder voornoemde aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft verzoeker op 30 mei 2006 beroep ingesteld en verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, heeft op 15 juni 2006 het beroep gegrond verklaard en het besluit van 30 mei 2006 vernietigd, waarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten (AWB 06/26248). Verder is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en is het beroep tegen de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard (AWB 06/26250 en 06/26244).
2.4 In het kader van onderhavige aanvraag heeft verzoeker verwezen naar het asielrelaas zoals in de eerdere procedure door hem naar voren is gebracht. De grondslag van de herhaalde asielaanvraag is gelegen in het feit dat verweerder bij de eerste asielprocedure de door verzoeker in Nigeria ondervonden problemen niet inhoudelijk heeft beoordeeld, terwijl na de uitspraak van 15 juni 2006 verweerder getracht heeft verzoeker uit te zetten naar Nigeria.
2.5 Verweerder heeft zich - kort weergegeven - op het volgende standpunt gesteld. Verzoeker heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd ter staving van zijn gestelde Soedanese nationaliteit en identiteit. De stelling dat er wellicht sprake is van een dubbele nationaliteit, wordt niet gedeeld nu verzoeker hier nooit gewag van heeft gemaakt en deze stelling niet is onderbouwd. Verzoeker heeft geenszins geloofwaardig gemaakt afkomstig te zijn uit Soedan en de Soedanese nationaliteit te bezitten. Hierom kan evenmin geloof worden gehecht aan de problemen die hij aldaar of elders zou hebben ondervonden of in de toekomst vreest te ondervinden. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat enkel bij uitzetting naar het land waarvan de vreemdeling de nationaliteit bezit, bekeken dient te worden of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hiertoe heeft verweerder verwezen naar zijn beleid.
2.6 Verzoeker heeft hiertegen - kort weergegeven - het volgende aangevoerd. Verzoeker handhaaft de stelling dat het ontbreken van Soedanese documenten hem niet kan worden tegengeworpen. Verweerder heeft opnieuw onvoldoende meegewogen in zijn oordeel over de geloofwaardigheid het feit dat verzoeker maar twee jaar in Soedan heeft verbleven. De uitspraak van Amsterdam is dan ook niet bij het besluit betrokken. Er dient rekening mee te worden gehouden dat verzoeker mogelijk tevens de Nigeriaanse nationaliteit bezit, nu getracht is hem op dit authentiek bevonden paspoort uit te zetten. Nigeria dient te worden aangemerkt als land van bestendig verblijf. Toetsing van de in Nigeria ondervonden problemen aan 3 EVRM had tenminste plaats moeten vinden. Dit klemt temeer nu verweerder verzoeker na de eerste procedure getracht heeft uit te zetten naar Nigeria, terwijl verweerder dit tijdens de vorige procedure heeft ontkend.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan ingevolge artikel 4:6, tweede lid, Awb zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.8 De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.9 Blijkens de uitspraak van 15 juni 2006 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam was ten tijde van de vorige procedure uitzetting naar Nigeria vooralsnog niet aan de orde. Verweerder heeft ter zitting erkend dat na deze uitspraak getracht is om verzoeker met een claim op de vliegtuigmaatschappij uit te zetten naar Abuja, Nigeria. Ook thans acht verweerder niet uit te sluiten dat verzoeker na een eventuele ongegrond verklaring van het beroep zal worden uitgezet naar Nigeria. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de uitzettingspoging en de nadere mogelijkheid tot uitzetting van verzoeker naar Nigeria, aangemerkt kan worden als een novum. Deze omstandigheid was immers nog niet bekend ten tijde van verweerders eerdere besluit van 30 mei 2006. Daarnaast kan deze omstandigheid mogelijk afdoen aan dit eerdere besluit. Hiertoe acht de voorzieningrechter het volgende redengevend.
2.10 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de omstandigheid dat verzoeker zijn gestelde Soedanese nationaliteit niet aannemelijk zou hebben gemaakt, niet per definitie dat op grond hiervan de problemen die verzoeker stelt te hebben ondervonden in Nigeria eveneens ongeloofwaardig zijn. Alhoewel het bepaalde in artikel 31, tweede lid, onder f, Vw een belangrijke rol speelt bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas, kan in het onderhavige geval niet enkel het niet aannemelijk maken van de nationaliteit leiden tot het oordeel dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. Hierom ontbeert verweerders standpunt, dat de gestelde in Nigeria ondervonden problemen niet kunnen worden gevolgd, een deugdelijke motivering.
2.11 Verder acht de voorzieningenrechter niet uit te sluiten dat verweerders standpunt dat ten aanzien van Nigeria - het land waarin verzoeker stelt problemen te hebben ondervonden, maar waarvan hij stelt de nationaliteit niet te bezitten - geen toetsing aan het bepaalde in artikel 3 EVRM hoeft plaats te vinden, onvoldoende gemotiveerd is.
2.12 Gelet op het vorenstaande is er aanleiding voor het treffen van een voorziening, nu verzoekers belang bij het achterwege blijven van gedwongen uitzetting gedurende de behandeling van het beroep groter is dan verweerders belang de voorgenomen uitzetting onmiddellijk te effectueren. De voorzieningenrechter zal een voorlopige voorziening treffen.
2.13 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding artikel 8:86, eerste lid, Awb toe te passen.
2.14 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
2.15 Ingevolge artikel 5, eerste lid, Vw dient een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, Nederland onmiddellijk te verlaten, met inachtneming van de aanwijzingen welke hem daartoe door de ambtenaar belast met de grensbewaking zijn gegeven. Ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geldt deze verplichting niet indien de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend en daarop nog niet is beslist.
2.16 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.17 In C3/12.3.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. Als regel geldt dat geen (verdere) toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw zal plaatsvinden indien er geen zicht meer is op de omstandigheid dat de vreemdeling na afloop van zijn procedure kan voldoen aan de vertrekplicht van artikel 5 Vw. Indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen zal verweerder bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen.
2.18 Ter zitting is namens verzoeker aangevoerd dat de vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven gezien de lange duur van de procedure en dat nader onderzoek naar de door verzoeker ondervonden problemen dient plaats te vinden vanuit een opvang- en onderzoekscentrum.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.19 Omdat aan verzoeker de toegang tot Nederland is geweigerd, is de grond voor het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel niet vervallen. Verweerder zal moeten bezien of de toewijzing van de voorlopige voorziening aanleiding is de vrijheidsontnemende maatregel al dan niet voort te zetten.
2.20 Niet is gesteld en vooralsnog is niet gebleken dat verzoeker na afloop van zijn procedure in de hoofdzaak niet aan zijn vertrekplicht zal kunnen voldoen. Daarnaast stelt verzoeker de Soedanese nationaliteit te bezitten en in dat land geen problemen te hebben ondervonden, zodat vooralsnog niet is uitgesloten dat verzoeker kan terugkeren naar Soedan.
2.21 De rechtbank ziet daarnaast geen grond voor het oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.22 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.23 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening als volgt toe;
3.2 verbiedt verweerder tot uitzetting van verzoeker over te gaan, totdat de rechtbank heeft beslist op het beroep;
3.3 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen;
De rechtbank:
3.4 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.D. de Jong, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2006, in tegenwoordigheid van drs. E. Koornstra, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.