RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 06 / 34494 (voorlopige voorziening verzoeker)
AWB 06 / 34492 (beroep verzoeker)
AWB 06 / 34488 (voorlopige voorziening verzoekster)
AWB 06 / 34487 (beroep verzoekster)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 1 augustus 2006
1. [verzoeker] (ook wel bekend als [verzoeker]),
geboren op [geboortedatum] 1976, verzoeker
2. [verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1980, verzoekster
mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen: [minderjarig kind 1], geboren op [geboortedatum] 1999 en [minderjarig kind 2], geboren op [geboortedatum] 2001,
allen van Iraakse nationaliteit, verblijvende in het uitzetcentrum te Rotterdam,
tezamen te noemen verzoekers,
gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen, advocaat te Kapelle,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoekers hebben op 11 juli 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvragen bij besluiten van 15 juli 2006 afgewezen. Verzoekers hebben tegen de besluiten op 16 juli 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoekers hebben op 16 juli 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken de besluiten te schorsen totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 25 juli 2006. Verzoekers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. F. Fonville, ter vervanging van hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoekers hebben ter onderbouwing van hun aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoekers zijn Soennieten en woonden met de familie van verzoeker in Tikrit. Begin 2006 werd een vriend van verzoekers broer [naam broer] ontvoerd en vermoord omdat hij voor de Amerikanen werkte. Omdat [naam broer] ook voor de Amerikanen werkte, vreesde de familie eveneens voor hun leven en verhuisden zij naar Kirkuk. Hier woonden zij als Arabieren in een Koerdische wijk. Na enige tijd werden enkele Arabieren vermoord vanwege hun achtergrond. Twee maanden voor hun vertrek zagen verzoekers hoe hun buren, die eveneens van Arabische afkomst waren, werden ontvoerd door personen in zwarte kleding en met bedekte gezichten. Verzoekster volgde de ontvoering vanuit het raam en werd door een van de ontvoerders gezien. Vervolgens heeft verzoeker de politie gebeld en werden de terroristen gearresteerd en keerden de ontvoerde buren terug naar huis. Na twee dagen drong een zelfde groep mannen gewapend de woning van verzoekers binnen en vroeg verzoekster naar de mannelijke familieleden. Verzoekster vertelde dat zij aan het werk waren op het industrieterrein. Zij scholden verzoekster uit en schoten in de lucht. Hierna waarschuwde verzoekster haar schoonvader. Na twee dagen ging [naam broer] zijn auto ophalen op het industrieterrein. Aldaar aangekomen is hij ontvoerd en sindsdien is niets meer van hem vernomen. De volgende ochtend is de hele familie vertrokken. In Turkije zijn de familieleden van verzoeker achtergebleven. Verzoekers zijn op 10 juli 2006 naar Nederland gevlogen.
2.6 Verweerder heeft zich - kort samengevat - op het volgende standpunt gesteld. Verzoekers hebben bij hun aanvraag toerekenbaar geen documenten overgelegd ter staving van hun identiteit, nationaliteit, reisroute en asielrelaas. De in beroep (in kopie) overgelegde documenten ter onderbouwing van hun identiteit en nationaliteit maken dit niet anders, nu deze stukken niet reeds bij de aanvraag zijn overgelegd. De omstandigheid dat de vader van verzoeker de documenten in zijn bezit had toen verzoekers uit Turkije vertrokken, is onvoldoende om het ontbreken van documenten niet tegen te werpen. Voorts hecht verweerder geen geloof aan het relaas van verzoekers, nu zij deels tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd en deels de aan door verzoeker gestelde feiten ontleende vrees gebaseerd is op vermoedens. Er gaat hierom geen positieve overtuigingskracht uit van het relaas en verzoekers komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vw.
2.7 Verzoekers hebben hier – kort samengevat – het volgende tegen aangevoerd. Verzoekers hebben een begin van bewijs geleverd met het overleggen van een huisvestingskaart en rantsoenkaarten tijdens het nader gehoor. De originelen van de identiteitsbewijzen, waarvan kopieën in beroep zijn overgelegd, zijn onderweg. Dat verweerder niet uitgaat van positieve overtuigingskracht van het relaas is enkel gebaseerd op het argument dat tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd over details, welke van ondergeschikt belang zijn in het totale relaas. Ten onrechte heeft verweerder het relaas ongeloofwaardig geacht. Tevens dient rekening te worden gehouden met de onveilige situatie in Irak.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Bij brief van 24 juli 2006 heeft de gemachtigde verzocht om de behandeling van de onderhavige procedure aan te houden in verband met een reeds geplande zitting elders. De rechtbank heeft dit verzoek op 24 juli 2006 telefonisch afgewezen.
2.9 Ter zitting is namens verzoekers opnieuw verzocht om de zaak aan te houden. Dit verzoek is allereerst gedaan omdat de gemachtigde beter op de hoogte is van de zaak dan de vervanger. Dit verzoek is ter zitting door de voorzieningenrechter afgewezen onder verwijzing naar de eerdere beslissing van de rechtbank van 24 juli 2006. Daarnaast is verzocht om aanhouding in afwachting van de ontvangst van de originele identiteitsdocumenten.
2.10 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.11 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.12 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.13 Verzoekers hebben tijdens het nader gehoor kopieën overgelegd van een huisvestingsverklaring en twee rantsoenkaarten. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen stellen dat, ondanks het feit dat het geen originele stukken betreffen, aan de hand van deze stukken niet is vast te stellen of de door verzoekers gestelde identiteit juist is. De thans in beroep overgelegde kopieën van identiteitsdocumenten, waarvan de originelen onderweg zouden zijn, maken dit niet anders. Op grond van bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw in samenhang gelezen met artikel 3.114 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) van de vreemdeling gevergd dat reeds bij de aanvraag documenten worden overgelegd omtrent zijn identiteit, nationaliteit en reisroute. Dit is slechts anders indien aangetoond wordt dat er sprake was van een acute vluchtsituatie bij vertrek uit het land van herkomst. In het onderhavige geval is hiervan niet gebleken. Verzoekers waren op het moment dat zij hun documenten achterlieten bij de vader van verzoeker Irak reeds ontvlucht en waren in Turkije. Er is hierom geen grond voor het oordeel dat verweerder het ontbreken van documenten niet aan verzoekers heeft mogen toerekenen. Verweerder heeft deze omstandigheid bij de waardering van de asielaanvraag ten nadele van verzoekers kunnen betrekken.
2.14 Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om, in afwachting van de originele identiteitsdocumenten, de behandeling van het onderhavige geschil aan te houden.
2.15 Verweerder heeft in C1/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) beleidsregels neergelegd over zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers. In C1/3.2.3 Vc heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen:
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.16 Verweerder is bij de beoordeling van het relaas niet uitgegaan van de door verzoekers gestelde feiten nu zij tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de stelling van verzoekers dat zij gevaar lopen omdat de vriend van [naam broer] vanwege zijn werk voor de Amerikanen is ontvoerd en vermoord en dat [naam broer] is ontvoerd vanwege het feit dat zijn familie getuige was van een ontvoering, louter op vermoedens is gebaseerd.
2.17 Verweerder heeft verzoekers tegengeworpen dat zij tegenstrijdig hebben verklaard over de datum waarop op de ontvoering van de buren plaatsvond. Verzoeker heeft verklaard dat de ontvoering van de buren twee maanden geleden heeft plaatsgevonden. Daarentegen heeft verzoekster bij de Koninklijke marechaussee (Kmar) op 10 juli 2006 verteld dat dit ongeveer een maand geleden was om vervolgens in het eerste gehoor te verklaren dat de ontvoering twee maanden geleden plaatsvond. In haar uitspraak van 8 oktober 2002 (200204720/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) overwogen dat tegenstrijdige verklaringen tussen het eerste en het nader gehoor ten aanzien van de asielmotieven niet kunnen worden tegengeworpen. In het licht van deze uitspraak en het feit dat verzoekster blijkens het proces-verbaal van 10 juli 2006 niet is gewezen op het belang van af te leggen verklaringen in het kader van het asielrelaas, hetgeen voorafgaand aan het nader gehoor wel gebeurt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de verklaring van verzoekster bij de Kmar niet heeft kunnen betrekken bij het oordeel over geloofwaardigheid van de door verzoekers naar voren gebrachte redenen van vertrek uit Irak.
2.18 Voorts heeft verweerder de verklaringen van verzoekers over waar zij zich in huis bevonden ten tijde van de ontvoering van de buren tegenstrijdig geacht. Verzoeker zou hebben verklaard dat hij zich tijdens de ontvoering op de bovenverdieping bevond, terwijl verzoekster heeft aangegeven dat hij zich beneden in de woning bevond. Ter zitting is hiertegen ingebracht dat de verklaringen in licht bezien dienen te worden van het tijdsverloop van deze gebeurtenis. De verklaringen van verzoekers lezende blijkt dat eerst alleen verzoekster vanaf de bovenverdieping de ontvoering gade sloeg en hierna verzoeker heeft geroepen, waarop hij zich bij haar voegde. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter de door verweerder in aanmerking genomen tegenstrijdigheid niet bevestigd, zodat dit standpunt een feitelijke grondslag ontbeert.
2.19 In het bestreden besluit is eveneens tegengeworpen dat verzoekers strijdige verklaringen hebben afgelegd over de komst van de politie na de ontvoering van de buren. Verzoeker heeft verklaard dat, nadat hij de politie had ingelicht, de politie de wijk had omsingeld. Verzoekster heeft eerst verklaard dat de politie na tien minuten kwam en later verklaard dat deze tien minuten een vermoeden waren en zij de politie niet heeft gezien. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat deze verklaringen niet als tegenstrijdig aangemerkt kunnen worden.
2.20 Ten aanzien van de inval in de woning zou verzoeker hebben verteld dat zijn echtgenote had verklaard dat dit dezelfde mannen als bij de ontvoering van de buren waren, terwijl verzoekster aangaf dat zij niet wist wie dit waren, hetgeen verweerder als tegenstrijdig heeft aangemerkt. De interpretatie dat verzoekster enkel verklaard zou hebben dat de mannen dezelfde kleding droegen, wordt door verweerder niet gedeeld. Blijkens pagina 15 en 16 van het rapport van het nader gehoor heeft verzoeker verklaard dat de terroristen die betrokken waren bij de ontvoering van de buren dezelfde waren als de terroristen die verantwoordelijk waren voor de latere aanval op hun woning. Dit heeft hij van zijn vrouw vernomen. Als hem gevraagd wordt hoe zijn vrouw dit te weten is gekomen, geeft verzoeker aan dat zij dezelfde kleding droegen. Als verzoeker in het aanvullend gehoor opnieuw geconfronteerd wordt met de door verweerder geconstateerde tegenstrijdigheid, geeft hij aan dat hij dacht dat het dezelfde personen waren, omdat zij dezelfde zwarte kleding droegen. Het standpunt van verweerder berust dan ook op een onvolledige lezing van de verslagen van de gehoren en mist feitelijke grondslag.
2.21 Voorts heeft verweerder het bevreemdend geacht dat verzoeker heeft aangegeven dat de mannen tijdens de inval in de patio hebben geschoten, terwijl verzoekster niet weet waar zij hebben geschoten. Namens verzoekers is hier tegen aangevoerd dat verzoeker van een ander familielid heeft kunnen vernemen dat er in de patio is geschoten. Deze uitleg strookt met verzoekers verklaring op pagina 8 van het nader gehoor dat hij van zijn vader heeft gehoord wat er is gebeurd tijdens de bewuste inval in de woning. Deze uitleg heeft verweerder niet onaannemelijk kunnen achten.
2.22 Gelet op het voorgaande heeft verweerder in het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd dat verzoekers tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd, zodat de voorzieningenrechter tot het oordeel komt dat verweerder niet in redelijkheid de door verzoekers gestelde feiten ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
2.23 In beroep hebben verzoekers nog aangevoerd dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit de dood van [naam broer] en diens vriend niet meer volgt. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent dat zowel in het voornemen als in het bestreden besluit verweerder uitgaat van de gestelde feiten omtrent de ontvoering van [naam broer] en de moord op zijn vriend. Het aan deze feiten ontleende vermoeden van verzoekers dat [naam broer] is ontvoerd vanwege de getuigenis van verzoekers van de ontvoering van de buren en het vermoeden dat verzoekers gevaar lopen omdat [naam broer], net als zijn vriend, voor de Amerikanen heeft gewerkt, heeft verweerder echter niet gevolgd. De enkele omstandigheid dat verweerder deze vermoedens niet volgt, vormt naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende grond voor verweerders standpunt dat aan het gehele relaas van verzoekers geen geloof kan worden gehecht.
2.24 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom van het relaas onvoldoende positieve overtuigingskracht uitgaat en verzoekers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 Vw.
2.25 Verweerder heeft derhalve niet, zonder in strijd te komen met de eisen van zorgvuldigheid, de aanvraag kunnen afwijzen in de ac-procedure.
2.26 Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.27 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.28 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekers hebben gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 besluit te nemen op de aanvraag van verzoekers met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoekers te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.D. de Jong, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2006, in tegenwoordigheid van drs. E. Koornstra, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.