ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9542

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/50470, 05/50477
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.R. van Es - de Vries
  • A.B.M. Hent
  • E.H.B.M. Potters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Sudanese eiser en de geloofwaardigheid van identiteit en nationaliteit

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Sudanese eiser en de beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank heeft op 29 juni 2006 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarin de verzoeken van de eiser om toelating als vluchteling zijn afgewezen. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, had twijfels over de identiteit en nationaliteit van de eiser, wat leidde tot het uitvoeren van taalanalyses door Bureau Land en Taal. De eerste taalanalyse, uitgevoerd op 2 oktober 2002, concludeerde dat de eiser niet te herleiden was tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Soedan, terwijl de tweede taalanalyse van 19 maart 2004 aangaf dat de eiser eenduidig herleidbaar was tot de spraakgemeenschap binnen Nigeria. Op basis van deze analyses heeft de verweerder de geloofwaardigheid van de identiteit en het asielrelaas van de eiser in twijfel getrokken.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser en zijn contra-expertise beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat er geen concrete aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de juistheid van de taalanalyses. De rechtbank oordeelde dat de verweerder op de conclusies van de taalanalyses mocht afgaan en dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk te maken. De rechtbank heeft ook de stelling van de eiser dat de verweerder onzorgvuldig had gehandeld door hem niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de taalanalyses verworpen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van zijn asielaanvraag standhoudt.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudende te ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 05/50470
AWB 05/50477
Uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juni 2006
inzake
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1968,
nationaliteit Soedanese,
eiser,
[eiseres]
geboren [geboortedatum] 1970,
nationaliteit Zimbabwaanse,
eiseres,
verblijvende te [woonplaats],
gezamenlijk te noemen: eisers
gemachtigde drs. J.W. de Haan,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. A. van Blankenstein.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 30 oktober 2000 heeft verweerder de op 1 mei 2000 gedateerde aanvragen van eisers om toelating als vluchteling niet ingewilligd en ambtshalve besloten eisers geen vergunning tot verblijf te verlenen.
Het tegen deze besluiten namens eisers ingediende bezwaarschrift is door verweerder bij afzonderlijke besluiten van 21 juni 2004 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 31 augustus 2005 (AWB 04/32237 en AWB 04/32239) is het namens eisers tegen de besluiten van 21 juni 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard.
Bij afzonderlijke besluiten van 14 oktober 2005 heeft verweerder het bezwaarschrift van eisers opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers beroep ingesteld. Tevens hebben eisers de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is geregistreerd onder de nummers AWB 05/50473 en AWB 05/50480.
De behandeling van het beroep en het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 juni 2006, waar eisers zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud). Nu de bestreden besluiten zijn bekendgemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende materiële recht van toepassing.
2. Aan de orde is de vraag of de besluiten van 14 oktober 2005 in rechte stand kunnen houden.
3. Ter onderbouwing van hun aanvragen en beroep hebben eisers – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Eiser heeft samengewerkt met het True Christian Information Center (TCIC). Eerst is eiser bij deze organisatie werkzaam geweest en later heeft hij via het TCIC een functie op de luchthaven van Juba gekregen. Als zodanig heeft eiser voor het TCIC gerapporteerd over wapens en personeel van de luchthaven aan onder andere de SPLA. Nadat eerder het kantoor van TCIC was doorzocht en er arrestaties waren verricht, is eiser op de luchthaven gearresteerd en op het politiebureau mishandeld, waarna hij naar het politieziekenhuis is gebracht. Met de hulp van de dominee is eiser uit het ziekenhuis ontsnapt. Eiser heeft vernomen dat hij van sabotage is beschuldigd en dat hij gearresteerd zal worden door het National Islamic Front. Eisers huis is in brand gestoken en verder heeft hij gehoord dat mensen die samen met hem waren gearresteerd zijn mishandeld en dat sommigen zelfs zijn geëxecuteerd.
Eiseres, zijnde de echtgenote van eiser, doet haar beroep op vluchtelingschap steunen op de problemen die haar echtgenoot stelt te hebben ondervonden in Soedan.
4. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de aanvragen zijn gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000. Verweerder hecht geen geloof aan de door eiser gestelde identiteit en Soedanese nationaliteit en hecht daarom evenmin geloof aan het asielrelaas van eisers.
5. Namens eisers is in beroep – kort weergegeven en voor zover van belang – aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door eisers niet in de gelegenheid te stellen voorafgaand aan het bestreden besluit te reageren op de reactie van Bureau Land en Taal van 5 oktober 2005 op de door eisers in de vorige beroepsprocedure gegeven zienswijze op de taalanalyses. Voorts is betoogd dat verweerder bij de besluitvorming niet mocht uitgaan van uitkomsten van de taalanalyses van 2 oktober 2002 en 19 maart 2004 omdat er concrete aanknopingspunten bestaan die doen twijfelen aan de juistheid van deze taalanalyses. Eiser heeft immers een contra-expertise laten uitvoeren waarin – in tegenstelling tot de taalanalyses – wordt geconcludeerd dat eiser waarschijnlijk afkomstig is uit Yei, Zuid-Soedan. Bovendien blijkt uit de contra-expertise dat in de omgeving van Yei het Mande-dialect wordt gesproken, terwijl deze taal volgens de taalanalist van Bureau Land en Taal (aangeduid met DIN1) niet zou bestaan in Soedan. Daarnaast wordt namens eisers getwijfeld aan de deskundigheid en taalkundige ervaring van de analisten van Bureau Land en Taal die de taalanalyse hebben uitgevoerd. Verder hebben eisers zich op het standpunt gesteld – onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – dat verweerder ten onrechte geen waarde heeft toegekend aan het overgelegde originele rijbewijs van eiser. Ook is betoogd dat de overgelegde originele geboorteaktes van de kinderen van eisers ten onrechte zijn genegeerd bij de totstandkoming van de besluitvorming. Tenslotte is namens eisers ter zitting aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
8. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) behoort de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die vaststelling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst.
9. Op grond van hetgeen eiser bij gelegenheid van het onderzoek herkomstbepaling heeft verklaard is bij verweerder twijfel gerezen aan de door eiser gestelde identiteit en Soedanese nationaliteit. Om die reden heeft verweerder een tweetal taalanalyses laten uitvoeren door Bureau Land en Taal. De conclusie van de taalanalyse van 2 oktober 2002 luidt dat eiser eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Soedan. De taalanalyse van 19 maart 2004 heeft als eindconclusie dat eiser eenduidig herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen Nigeria. In de besluitvorming heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen geloof wordt gehecht aan de door eiser gestelde identiteit en Soedanese nationaliteit als gevolg waarvan evenmin geloof wordt gehecht aan het asielrelaas van eisers. Daarbij heeft verweerder zich met name gebaseerd op voornoemde taalanalyses. Kern van het geschil betreft dan ook de vraag of verweerder van de uitkomsten van de taalanalyses heeft mogen uitgaan.
10. Alvorens te beoordelen of verweerder van de uitkomsten van de taalanalyses heeft mogen uitgaan, zal de rechtbank eerst ingaan op de stelling van eisers dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door eisers niet in de gelegenheid te stellen voorafgaand aan het bestreden besluit te reageren op de reactie van Bureau Land en Taal van 5 oktober 2005 op de door eisers in de vorige beroepsprocedure gegeven zienswijze op de taalanalyses. De rechtbank volgt eisers niet in voornoemde stelling. Daarbij is in aanmerking genomen dat de reactie van Bureau Land en Taal – anders dan de taalanalyse – geen zelfstandig onderzoek naar de herkomst van eiser betreft, doch een reactie op de zienswijze van eisers op de taalanalyses. Eisers zijn in voldoende mate in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze op die taalanalyses te geven en hebben van die gelegenheid ook ruimschoots gebruik gemaakt. De bij het nemen van een besluit in acht te nemen zorgvuldigheid strekt niet zover dat verweerder steeds gehouden is eisers in de gelegenheid te stellen om weer te reageren op een door verweerder gegeven reactie die reeds een reactie is op een eerdere zienswijze van eisers. Het besluitvormingsproces zou dan immers ontoelaatbaar worden vertraagd, hetgeen niet in het belang van eisers is. Gelet op het voorgaande kan de stelling van eisers niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is genomen met artikel 3:2 van de Awb.
11. Thans gaat de rechtbank over tot de beantwoording van de vraag of verweerder aan de hand van de taalanalyses mocht concluderen tot ongeloofwaardigheid van eisers gestelde identiteit en nationaliteit. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 14 juli 2004 in zaaknummer 200401127/1) overweegt de rechtbank allereerst dat het aan eiser is om zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk te maken. Verweerder mag in het kader van het onderzoek naar de nationaliteit, dan wel naar het land van herkomst, een taalanalyse laten uitvoeren. Door dit te doen komt verweerder aan eiser tegemoet in de voldoening aan de aan de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op eiser rustende verplichting om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, ingeval twijfel is gerezen omtrent de gestelde identiteit en nationaliteit. Wanneer de taalanalyse de twijfel niet wegneemt ligt het op de weg van eiser om deze twijfel door middel van een contra-expertise weg te nemen.
12. Naar aanleiding van de taalanalyse van 2 oktober 2002 heeft eiser een contra-expertise laten uitvoeren. Van deze contra-expertise, die is uitgevoerd door een bestuurslid van de Sudanese-Dutch Christian Society, is een verslag van bevindingen opgemaakt. De conclusie van de contra-expert is dat eiser waarschijnlijk afkomstig is uit Yei, Zuid-Soedan. Volgens eiser dient op grond van de bevindingen van de contra-expert de door verweerder gevolgde taalanalyse als onvoldoende bewijs te gelden voor de conclusie dat eiser eenduidig niet afkomstig is uit Soedan.
13. Als reactie op de contra-expertise heeft verweerder een weerwoord ingezonden van het Bureau Land en Taal van de IND, alsmede een rapport van een tweede taalanalyse, beide gedateerd op 19 maart 2004. Op grond van de inhoud van deze stukken handhaaft verweerder zijn standpunt dat eiser eenduidig niet uit Soedan afkomstig is.
14. Zoals de Afdeling in de voormelde uitspraak evenzeer heeft overwogen is uitgangspunt dat de taalanalyse tot stand komt onder de verantwoordelijkheid van een ter zake deskundig bureau, waarvan de kwaliteit voldoende is gewaarborgd. De taalanalisten zijn op zorgvuldige wijze geselecteerd en staan onder voortdurende kwaliteitscontrole. Gelet hierop, in samenhang met hetgeen over de achtergrond, deskundigheid en taalkundige ervaring van de taalanalisten staat vermeld in de reactie van Bureau Land en Taal van 5 oktober 2005, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om aan de deskundigheid van de taalanalisten te twijfelen. Hetgeen dienaangaande namens eisers in beroep is aangevoerd kan daaraan niet afdoen.
15. In de taalanalyse van 2 oktober 2002 wordt geconcludeerd dat eiser Engels spreekt met een West-Afrikaanse tongval. Welke zijn moedertaal is, kan niet worden vastgesteld omdat eiser geen actieve beheersing heeft van de taal die hij “Mande” noemt. De telwoorden die eiser gebruikt komen niet overeen met die in enige Soedanese taal. Een Soedanese taal met de naam “Mande” of een daarop lijkende naam is bovendien niet bekend bij de analist en kan niet worden gevonden in de bronnen. Tenslotte wordt geconcludeerd dat het opvallend is dat eiser niet het Juba-Arabisch beheerst (de algemeen gangbare voertaal in Zuid-Soedan) en dat het Engels in Soedan nergens gangbaar is als voertaal in het dagelijks leven. In de taalanalyse van 19 maart 2004 wordt geconcludeerd dat eiser Engels spreekt met een tongval die hem eenduidig in Nigeria plaatst, dat de telwoorden die eiser gebruikt grote gelijkenis tonen met de telwoorden van de zogeheten Lower Cross talen van Nigeria en dat eiser eenduidig herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen Nigeria.
16. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de contra-expertise noch de zienswijze van eisers op de reacties van Bureau Land en Taal d.d. 19 maart 2004 en 5 oktober 2005 concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de taalanalyses. De vaststelling in de contra-expertise dat er in de omgeving van Yei in Zuid-Soedan wel degelijk een taal voorkomt onder de naam “Mande” of “Madi”, laat onverlet dat eiser – anders dan hij stelt – geen actieve kennis heeft van deze taal. De omstandigheid dat de contra-expert bij eiser enkele woorden herkent die lijken op de Bari-taal, van welke taal het “Madi” een dialect zou zijn, betekent geenszins dat eiser een taal spreekt die lijkt op het Bari. Bovendien blijkt uit het rapport van Bureau Land en Taal van 5 oktober 2005 dat eisers uitspraak bij de door hem in de zogenaamde “Mande-taal” opgesomde telwoorden geen enkele gelijkenis vertonen met de Madi-taal en evenmin met andere inheemse talen die gangbaar zijn in de regio Yei (waaronder de Bari-taal). Voorts stelt de rechtbank vast dat in de taalanalyse van 2 oktober 2002 onweersproken is geconcludeerd dat eiser niet het Juba-Arabisch beheerst, de tussen de diverse bevolkingsgroepen algemeen gangbare voertaal in Zuid-Soedan. De enige taal die eiser spreekt is het Engels, maar die taal is in Soedan nergens gangbaar als voertaal in het dagelijks leven, zo is in de taalanalyse van 2 oktober 2002 en de reacties van Bureau Land en Taal van 19 maart 2004 en 5 oktober 2005 vermeld. Daarbij is gemotiveerd verwezen naar de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Soedan van september 2002 en mei 2005. Namens eiser zijn geen concrete aanknopingspunten aangevoerd op grond waarvan aan de juistheid of volledigheid van voornoemde informatie uit de algemene ambtsberichten moet worden getwijfeld. Voorts overweegt de rechtbank dat in de contra-expertise noch in de zienswijze van eisers op de reacties van Bureau Land en Taal twijfels worden geplaatst bij de juistheid van de in de taalanalyse van 2 oktober 2002 vervatte conclusie dat eiser Engels spreekt met een West-Afrikaanse tongval. Die conclusie wordt bovendien bevestigd door de uitkomsten van de tweede taalanalyse (d.d. 19 maart 2004), waarin wordt geconcludeerd dat eiser Engels spreekt met een tongval die hem eenduidig in Nigeria plaatst. Eisers hebben evenmin concrete aanknopingspunten aangevoerd op grond waarvan aan de juistheid van de uitkomsten van de taalanalyse van 19 maart 2004 dient te worden getwijfeld.
17. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder bij de besluitvorming op de conclusies van de taalanalyses mocht afgaan. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder op grond van de rapporten van de taalanalyses van 2 oktober 2002 en 19 maart 2004, bezien in samenhang met de reacties van het Bureau Land en Taal van 19 maart 2004 en 5 oktober 2005 op de zienswijze van eisers, de verklaringen van eiser over zijn identiteit en nationaliteit en daarmee het asielrelaas niet in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen oordelen.
18. De stelling dat verweerder ten onrechte geen waarde heeft toegekend aan het overgelegde originele rijbewijs van eiser kan evenmin leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daartoe is redengevend dat dit rijbewijs op 30 april 2000 door de Koninklijke Marechaussee (KMAR) is onderzocht, waarbij is geconcludeerd dat de authenticiteit van dit document wegens het ontbreken van echtheidskenmerken niet kan worden vastgesteld. De rechtbank volgt niet de stelling van eisers dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar het rijbewijs, aangezien nader onderzoek – vanwege het ontbreken van echtheidskenmerken – evenmin uitsluitsel kan geven over de authenticiteit van dit document. De verwijzing van eisers in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 19 mei 2004 (200401934/1) treft naar het oordeel van de rechtbank evenmin doel, reeds omdat die zaak – anders dan de onderhavige – betrekking had op een document waarvan de authenticiteit door de KMAR niet kon worden vastgesteld vanwege het ontbreken van referentiemateriaal, hetgeen nader onderzoek naar de authenticiteit van het document niet zonder meer zinloos maakt.
19. Evenmin volgt de rechtbank de stelling van eisers dat verweerder de overgelegde originele geboorteaktes van hun kinderen ten onrechte heeft genegeerd bij de besluitvorming. Immers, uit het beleid van verweerder zoals neergelegd in hoofdstuk C1/5.8.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), welk beleid de rechtbank niet kennelijk onredelijk acht, vloeit voort dat deze documenten niet zijn aan te merken als documenten aan de hand waarvan de identiteit en nationaliteit van eiser kan worden vastgesteld.
20. Gezien het voorgaande komt eiser niet in aanmerking voor toelating op één van de in artikel 29 Vw 2000 genoemde gronden. Evenmin kan eiseres aanspraak maken op toelating nu haar aanvraag een van de aanvraag van eiser afhankelijk karakter draagt.
21. Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat het door eisers ter zitting gedane beroep op de hoorplicht – welk beroep de rechtbank overigens niet in strijd met de goede procesorde acht – niet kan slagen. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen van belanghebbenden kan evenwel worden afgezien indien sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 7:3 van de Awb volgt dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De inhoud van het bezwaarschrift moet daartoe worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit.
Aangezien in het bezwaarschrift geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, die gelezen in samenhang met de motivering van het primaire besluit, de uitkomsten van de taalanalyses en de reacties van Bureau Land en Taal, na een eerste beoordeling daarvan een wezenlijk nieuw licht op de zaak wierpen, heeft verweerder het bezwaar (kennelijk) ongegrond kunnen achten en zich mitsdien op het standpunt kunnen stellen dat er geen plicht bestond om eisers – ook na de vernietiging van de eerdere besluiten op het bezwaar – op hun bezwaar te horen.
22. Hetgeen overigens namens eisers is aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
23. Het beroep is derhalve ongegrond.
24. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es - de Vries als voorzitter en mrs. A.B.M. Hent en E.H.B.M. Potters als leden van de meervoudige kamer en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H.J. Renders als griffier op 29 juni 2006.
Ingevolge artikel 120 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.
Afschriften verzonden: