ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9546

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3254, 06/3693
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A. van ’t Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om continuering van leefgelden voor ex-ama na beëindiging verstrekkingen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 oktober 2006 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een ex-ama, die verzocht om de continuering van de betaling van leefgelden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, verwijzend naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 juli 2006, waarin werd vastgesteld dat de beleidsregels voor de beëindiging van leefgelden niet kennelijk onredelijk zijn. De voorzieningenrechter oordeelde dat de omstandigheden van de verzoekster niet als bijzonder konden worden gekwalificeerd in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De verzoekster, een Chinese vrouw die in Nederland als alleenstaande minderjarige asielzoeker is binnengekomen, bevond zich in een moeilijke situatie na het bereiken van de meerderjarigheid. De voorzieningenrechter merkte op dat de verantwoordelijkheid voor terugkeer volledig bij de ex-ama ligt na de afsluiting van de toelatingsfase, en dat er geen adequate begeleiding is voor het verkrijgen van de benodigde documenten voor terugkeer. Dit leidde tot de conclusie dat de verzoekster en haar vijfjarige kind een zwervend bestaan zouden leiden, wat niet in het belang van het kind is.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de beëindiging van de verstrekking van leefgeld geen inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven met zich meebracht, en dat verzoekster geen omstandigheden had aangevoerd die rechtvaardigden dat van de beleidsregels zou moeten worden afgeweken. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: 06/3254 WET
06/3693 WET
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
gemachtigde mr. A. Greve, advocaat te Rotterdam,
en
de Minister van Justitie, namens deze het Bestuur van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), verweerder, gemachtigde mr. S.R. Fernhout.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Verzoekster, geboren op [geboortedatum] 1986, bezit de Chinese nationaliteit. Zij is in november 2000 als alleenstaande minderjarige asielzoeker (hierna: ama) Nederland binnengekomen.
Bij brief van 2 maart 2006 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat de wettelijke basis voor de betaling van het leefgeld aan haar is komen te vervallen en dat het COA opdracht is gegeven om voor de beëindiging van de verstrekking van het leefgeld aan verzoekster zorg te dragen.
Op 12 april 2006 heeft het COA een zienswijzegesprek met verzoekster gevoerd.
Bij besluit van 4 mei 2006 heeft het COA namens verweerder de verstrekking van het leefgeld aan verzoekster beëindigd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 13 juni 2006, mede ten behoeve van haar zoontje [naam zoon], geboren [geboortedatum] 2001, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 juli 2006 heeft de COA het bezwaar namens verweerder ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het besluit van 10 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit) beroep ingediend bij brief van 4 augustus 2006.
Op 24 juli 2006 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de betaling van leefgelden te continueren totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft op 20 september 2006 een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 26 september 2006. Ter zitting is verschenen verzoekster in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen dhr. Togh, tolk in de Chinese taal.
2. Wettelijk kader
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
Bij besluit van de Minister van Justitie van 19 november (Stcrt. 14 januari 2005, nr. 10, p. 9) is aan het bestuur van het COA mandaat verleend tot het nemen van besluiten namens de minister inzake de beëindiging van de verstrekking van leefgelden aan ex-ama’s.
3. Standpunt van partijen
3.1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat verzoekster bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd meerderjarig is geworden en van rechtswege de voogdij van de Stichting NIDOS is geëindigd. Hiermee is tevens de wettelijke basis voor de verstrekking van leefgelden komen te vervallen. De leefgelden zijn, ook al bestond daar geen wettelijke basis meer voor, aan verzoekster doorbetaald. De beleidsregels inzake beëindiging verstrekking leefgelden aan ex-ama’s laten weinig tot geen ruimte om hiervan af te wijken. De grondslag van de beëindiging van de verstrekking van leefgelden is het feit dat verzoekster meerderjarig is. In de beleidsregels zijn geen omstandigheden opgenomen op grond waarvan, ondanks de meerderjarigheid, niet tot beëindiging van de verstrekking van leefgelden mag worden overgegaan. Voor de wijze van beëindiging is in de beleidsregels aansluiting gezocht bij de regelingen die op dit punt gelden voor degene die als volwassen asielzoeker Nederland is binnengekomen en wordt er rekening mee gehouden dat de ex-ama niet in een nadeliger positie wordt gebracht dan de volwassen (geworden) asielzoeker die in de opvang van het COA verblijft. Bij de beëindiging van de verstrekking van leefgelden vindt geen toets plaats van individuele omstandigheden. Anders zou de groep die leefgelden ontvangt, bevoordeeld worden ten opzichte van de groep die verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva) geniet, hetgeen niet de bedoeling is van de beleidsregels. Evenmin is het de bedoeling dat de groep ex-ama’s die vóór 21 augustus 2005 meerderjarig zijn geworden méér rechten krijgen dan ama’s die ná die datum meerderjarig zijn geworden. Gezien de beleidsregels heeft het al dan niet kunnen terugkeren naar het land van herkomst geen invloed op de onderhavige besluitvorming. Voorts staat het Internationaal Verdrag ter bescherming van de Rechten van het Kind (IVRK) niet in de weg aan de beëindiging van de verstrekking van leefgelden. Dit geldt evenmin voor artikel 8 van het Europees Verdrag ter bescherming de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder ziet geen aanleiding verzoekster te horen in bezwaar. Volgens verweerder is er daarom geen aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
In het verweerschrift geeft verweerder voorts aan dat in de beleidsregels een strikte grondslag voor de beëindiging van de verstrekking van leefgelden is opgenomen. De belangenafweging is reeds gemaakt bij het opstellen van de beleidsregels. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 5 juli 2006 (200602901/1), waarin is overwogen dat de beleidsregels niet kennelijk onredelijk zijn. Dat er voor verzoekster een tekort zal ontstaan aan financiële middelen, zij een kind heeft en niet terug kan naar het land van herkomst, zijn omstandigheden die niet als bijzonder in de zin van artikel 4:84 van de Awb gekwalificeerd kunnen worden. Dit moet geacht worden te zijn meegenomen bij de totstandkoming van de beleidsregels.
3.2. Verzoekster kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Daartoe voert zij het volgende aan. Verzoekster is zonder papieren en toestemming van de Chinese autoriteiten in 2000 naar Nederland gekomen. Zij heeft in China geen familie meer. Zij kan geen paspoort en geen laissez-passer verkrijgen. Bovendien zou zij bij terugkeer in China op grote problemen stuiten door de zogenaamde “social compensation fee”, welke kan oplopen tot twee jaarsalarissen. Daarnaast worden ongehuwde vrouwen met onwettige kinderen als onwenselijk beschouwd en zal zij als een “outcast” worden beschouwd in China. Omdat het kind van verzoekster zich in China niet kan registreren zal onderwijs en medische zorg voor hem niet toegankelijk zijn. Bovendien is verzoekster geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. Inmiddels heeft zij een aanvraag regulier mede ten behoeve van haar kind ingediend. Aan het besluit van verweerder ontbreekt een individuele daadwerkelijk op de zaak toegespitste motivering. Tevens ontbreekt een belangenafweging. Op grond van hetgeen is aangevoerd is in dit geval sprake van zeer zwaarwegende belangen van verzoekster. Bovendien is er sprake van zeer bijzondere omstandigheden, hetgeen ertoe zou moeten leiden dat verweerder afwijkt van zijn beleidsregel op grond van artikel 4:84 van de Awb. Verzoekster (die niet mag werken en geen leefgeld ontvangt) heeft thans geen inkomsten meer, hetgeen ertoe kan leiden dat haar kind onder toezicht wordt geplaatst en bij verzoekster wordt weggehaald. Voorts is de beëindiging van het verstrekken van leefgeld aan verzoekster in strijd met de artikelen 2, 3, 5, 18, 26 en 27 van het IVRK. Dienaangaande wordt verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 24 januari 2006 (AV0197). Ook dient het bestreden besluit in strijd te worden geacht met artikel 8 van het EVRM. Dit verdrag beschermt immers het recht op gezinsleven en privé-leven. Ten slotte is verzoekster van mening dat zij in bezwaar gehoord had moeten worden.
Verzoekster en haar minderjarige zoontje hebben er alle belang bij dat het leefgeld hangende het beroep wordt doorbetaald. Verzoekster heeft geen andere bron van inkomsten. Gelet op de aangevoerde omstandigheden getuigt het van onredelijke hardheid als zij zonder middelen van bestaan de beslissing op het beroep dient af te wachten.
Ter zitting is namens verzoekster voorts naar voren gebracht dat eiseres niet in aanmerking komt voor bijstand. Niet op grond van de WWB en ook niet op grond van de Rva. Er zijn geen voorzieningen voor haar.
4. Overwegingen
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft besloten het verstrekken van leefgeld aan verzoekster te beëindigen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat niet in geschil is dat eiseres meerderjarig is. De (strikte) grondslag voor de beëindiging van de verstrekking van leefgeld is het bereiken van de achttien jarige leeftijd. Hierbij vindt geen individuele toets, dan wel een belangenafweging, plaats. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2006 (LJN:AY0403), waarin is overwogen dat de beleidsregels inzake de beëindiging van de verstrekking van leefgeld niet kennelijk onredelijk zijn. Hoewel de voorzieningenrechter zich realiseert dat verzoekster in een zeer moeilijke situatie terecht is gekomen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder heeft kunnen overwegen dat de door verzoekster naar voren gebrachte omstandigheden niet als bijzonder in de zin van artikel 4:84 van de Awb gekwalificeerd kunnen worden.
De stelling van verzoekster dat de beëindiging van verstrekking van leefgeld in strijd is met artikel 8 EVRM volgt de voorzieningenrechter niet. De beëindiging van verstrekking van leefgeld betekent geen inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Verzoekster en haar kind worden door het bestreden besluit niet van elkaar gescheiden. Het ligt op de weg van verzoekster om het gezinsleven met haar zoon gestalte te geven op een wijze die strookt met haar verblijfsrechtelijke status. Verzoekster heeft geen omstandigheden aangevoerd die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat dit niet van haar zou kunnen worden gevergd. Verwezen wordt naar een uitspraak van de Afdeling van 28 september 2005, JV 2005/435.
Voorzover verzoekster een beroep doet op bepalingen uit het IVRK is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beroep op de bepalingen van het IVRK onvoldoende is gemotiveerd. Daarnaast hebben de bepalingen van het IVRK naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen rechtstreekse werking. Met betrekking tot verzoeksters verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2006 is de voorzieningenrechter van oordeel dat de CRvB slechts rechtstreekse werking van artikel 2 van het IVRK heeft aangenomen voor kinderen die legaal in Nederland verblijven. In het onderhavige geval verblijft betrokkene illegaal in Nederland. Aldus faalt deze grief.
Ten aanzien van de hoorplicht heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb van het horen kon worden afgezien, omdat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift en het beperkte toetsingskader bij de besluitvorming inzake beëindiging van leefgelden, sluit de voorzieningenrechter zich daarbij aan. Van onzorgvuldigheid bij de totstandkoming van het besluit of een onvoldoende motivering is niet gebleken.
De voorzieningenrechter overweegt ten overvloede het volgende.
Uit het ingezonden procesdossier blijkt dat de in de beleidsregels “beëindiging verstrekking leefgelden aan ex-ama’s “ van 19 november 2004 opgenomen stappen zijn uitgevoerd. In de werkafspraken behorende bij de beleidsregels wordt de ex-ama zelf verantwoordelijk geacht voor het realiseren van zijn vertrek, inclusief het zorgdragen voor de daartoe benodigde identiteitsbewijzen. Gebleken is dat verzoekster een folder heeft ontvangen met informatie over de IOM en dat een afspraak is gemaakt met deze organisatie. Wat dit overleg heeft opgeleverd, is niet duidelijk, omdat een gespreksverslag niet voorhanden is. In het zienswijze gesprek met het COA, gehouden op 12 april 2006, verklaart verzoekster dat de IOM haar heeft verwezen naar de Chinese ambassade voor het regelen van een paspoort, waarna vervolgens de ambassade betrokkene niet van dienst kan zijn wegens het ontbreken van een geboorteakte en andere documenten. Door het gestelde ontbreken van familie, kennissen e.d. in China ziet verzoekster ook geen kans om deze te bemachtigen, waardoor er geen concrete stappen voor het vertrek naar het land van herkomst gezet worden c.q. kunnen worden. Uit het dossier is niet gebleken dat er enige vorm van inhoudelijke ondersteuning heeft plaats gevonden door het Nidos of een andere hulpverlenende instantie. De voorzieningenrechter vraagt zich af of het volledig leggen van de verantwoordelijkheid voor terugkeer bij de ex-ama na afsluiting van de toelatingsfase, leidt tot het beoogde resultaat, namelijk vrijwillig vertrek binnen enkele maanden. Taalproblemen, het ontbreken van documenten en de wens niet terug te keren naar het land van herkomst, staan hieraan in de weg.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er een kloof tussen de formele werkelijkheid en de materiële werkelijkheid die pas wordt gedicht op het moment dat de fase van vreemdelingendetentie is aangebroken. De consequentie van het door verweerder gevoerde beleid is dat na beëindiging van de voorzieningen, de betrokken vreemdeling met haar vijfjarig kind nog enige tijd een zwervend bestaan zal leiden, vervolgens strafrechtelijk of vreemdelingenrechtelijk zal worden staande gehouden en in bewaring geplaatst. Pas dan zal er naar verwachting, met enige voortvarendheid, aan de verwerving van een laisser-passer worden gewerkt. Hierbij is bekend dat de procedure bij de ambassade van China veel tijd vergt en dat de uitkomst onzeker is, indien aanknopingspunten voor onderzoek en documenten ontbreken.
Na de beslissing op bezwaar van 19 juni 2003 was de asielprocedure afgesloten. Vanaf dat moment was bekend dat verzoekster op enig moment zou moeten terugkeren naar China en hadden daartoe stappen kunnen worden gezet.
De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 5 juli 2006 ( LJN:AY0403) overwogen dat bovenaangehaalde beleidsregels niet kennelijk onredelijk zijn. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, omdat de zorgvuldige beëindiging van een voorziening bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd en de eventuele toepassing van een andere opvangvoorziening, binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijven. Niettemin tekent de voorzieningenrechter hierbij aan dat naar zijn oordeel, geïllustreerd in de onderhavige casus, een sluitende aanpak van de verwijdering van ex-ama’s, gebaseerd op een daadwerkelijke ondersteuning van deze groep door begeleiding bij de verwerving van documenten voor terugkeer en mentale voorbereiding op die terugkeer, nog tekort schiet. Het komt de voorzieningenrechter niet opportuun voor daarmee te wachten totdat na een fase van illegaliteit en het leiden van een zwervend bestaan wegens het ontbreken van middelen van bestaan, de vreemdelingenbewaring intreedt. Dit klemt temeer indien ook de belangen van jonge kinderen in het geding zijn.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van ’t Laar als voorzieningenrechter.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. J.H.J. Baarsma-Reuchlin als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2006.
De griffier:
De voorzieningenrechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoekster wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de hoofdzaak, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.