Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000
reg. nr.: AWB 05/52826 BEPTDN
inzake: [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1970, van Marokkaanse nationaliteit, verblijvende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E. McLean-Laurman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 28 april 2005 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Hollands Midden een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf bij echtgenoot [referent]” (hierna: referent). Bij besluit van 7 juli 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 18 juli 2005 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 25 augustus 2005. Het bezwaar is bij besluit van 21 november 2005 (kennelijk) ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 23 november 2005 heeft eiseres tegen dit besluit gemotiveerd beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 11 januari 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 6 maart 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiseres is Nederland op 24 december 1996 met gebruikmaking van een toeristenvisum ingereisd. Op 8 oktober 1999 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “verblijf bij partner [partner]”. Deze aanvraag is bij besluit van 30 juli 2002 niet ingewilligd, waartegen geen rechtsmiddelen zijn ingesteld.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit - waarin het primaire besluit is ingelast - op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning omdat eiseres niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Hetgeen eiseres heeft aangevoerd in het kader van haar beroep op de hardheidsclausule geeft onvoldoende aanleiding om haar vrij te stellen van het mvv-vereiste.
In het primaire besluit is geen overweging gewijd aan de mogelijkheid voor de dochter van eiseres om in Marokko haar medische behandeling voort te zetten, omdat dit thans niet ter zake doet. Immers de dochter van eiseres heeft de Nederlandse nationaliteit, zodat haar niets in de weg staat om in Nederland de medische behandeling te ondergaan, te meer nu de vader eveneens de Nederlandse nationaliteit heeft. Niet is gebleken dat (tijdelijke) afwezigheid van eiseres dusdanig schadelijk is voor het slagen van de behandeling van haar dochter dat om die reden sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden van individuele aard.
Het stellen van het mvv-vereiste is niet strijdig met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Het enkele feit dat ter zake in annotaties bij uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) dan wel in de literatuur kritiek wordt geuit op deze uitspraken brengt niet met zich dat deze standpunten moeten worden gevolgd.
Er is geen sprake van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu de weigering om eiseres verblijf hier te lande toe te staan er niet toe strekt haar een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Volgens vaste jurisprudentie is het mvv-vereiste niet in strijd met een eventuele uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende positieve verplichting. Bovendien zal het niet vrijstellen van eiseres van het mvv-vereiste niet betekenen dat de uitoefening van het gezinsleven hier te lande nimmer zal worden toegestaan. Derhalve is het beroep van eiseres op een groot aantal arresten van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) voorbarig en wordt in het bestreden besluit niet nadrukkelijk op elk van deze arresten ingegaan, te meer nu tevens sprake is van niet van toepassing zijnde arresten zoals het arrest in de zaak Boultif. Nu in casu geen sprake is van openbare orde aspecten is dit arrest niet ter zake doende.
Met betrekking tot het beroep van eiseres op de artikelen 17, 23 en 24 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) stelt verweerder zich op het standpunt dat, gelijk aan hetgeen in het kader van artikel 8 van het EVRM is overwogen, de Staat vrij is om binnen de grenzen van zijn verplichtingen die uit de op dit punt geldende supra- en nationale regelingen voortvloeien, de voorwaarden vast te stellen waaronder vreemdelingen tot zijn grondgebied worden toegelaten. Het mvv-vereiste schendt derhalve de artikelen 17, 23 en 24 van het IVBPR niet.
Ten slotte stelt verweerder dat er, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door eiseres is aangevoerd, reeds aanstonds is gebleken dat de bezwaren van eiseres ongegrond waren, terwijl er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Derhalve is er op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, afgezien van het horen van eiseres.
2. Eiseres stelt zich in het beroepschrift op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd. Het stellen van het mvv-vereiste aan eiseres leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, omdat de ziekte van de dochter van eiseres een reis naar, en een verblijf in, Marokko onmogelijk maakt. Verweerder heeft eiseres ten onrechte niet gehoord. In de onderhavige zaak klemt het niet horen van eiseres gezien de persoonlijke omstandigheden van eiseres en haar minderjarige dochter. Bij schrijven van 22 juni 2005 heeft eiseres een verklaring overgelegd van een maatschappelijk medewerker van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Uit deze verklaring blijkt dat het voor haar dochter van levensbelang is dat zij in Nederland kan verblijven, aangezien de medische zorg die zij nodig heeft, in Marokko niet geboden kan worden.
In bezwaar heeft eiseres zich nadrukkelijk beroepen op de rechtspraak van het EHRM doch verweerder heeft ten onrechte niet getoetst aan hetgeen eiseres te dien aanzien naar voren heeft gebracht. Nu verweerder de stellingen van eiseres ten aanzien van de zaak Boultif niet heeft getoetst, is het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze gemotiveerd.
Het bestreden besluit levert een schending van artikel 8 van het EVRM. In dat kader heeft verweerder ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken de subjectieve belemmering voor eiseres om met haar dochter in Marokko te verblijven. Daarbij heeft eiseres verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 22 juli 2004 (AWB 02/76160). Verweerder heeft voorts ten onrechte nagelaten in te gaan op de lange duur van de scheiding tussen eiseres en haar dochter, welke het afwijzen van de aanvraag met zich zal brengen. Daarbij verwijst eiseres naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 9 april 2004 (AWB 03/10892).
Het bestreden besluit is strijdig met de artikelen 3, 9 en 10 van het IVRK en de artikelen 17, 23 en 24 van het IVBPR.
Eiseres stelt aan alle voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning te voldoen, zodat direct kan worden overgegaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is een aantal categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldige mvv. Voorts kan de Minister, ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000, het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze toepassing is, zo blijkt uit hoofdstuk B1/2.2.1 van de Vreemdelingencirulaire (Vc) 2000, beperkt tot zeer uitzonderlijke individuele gevallen. Een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule dient onderbouwd te worden met bijzondere persoonlijke feiten en omstandigheden.
5. Artikel 3, eerste lid, van het IVRK bepaalt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen.
In geschil is onder meer de vraag of er sprake is van schending van de hoorplicht.
6. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb dient een bestuursorgaan belanghebbenden te horen voordat het op bezwaar beslist. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Eén van de functies van de hoorzitting is het ter beschikking krijgen van nadere informatie.
7. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen in bezwaar worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Naar blijkt uit de parlementaire geschiedenis is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
8. De AbRS hanteert in onder meer haar uitspraken van 16 juli 2003 (200302801/1), 3 december 2003 (200305781/1) en 19 mei 2005 (20050618/1) een strikt criterium. De AbRS heeft in deze uitspraken onder meer overwogen dat het bezwaarschrift niet op voorhand uitsluit dat de vreemdeling tijdens de hoorzitting individuele op hem betrekking hebbende feiten en omstandigheden naar voren zou hebben gebracht die tot gegrondverklaring van dat bezwaar zouden hebben geleid.
9. Eiseres heeft in bezwaar aangevoerd dat haar minderjarige dochter ernstig ziek is, dat haar dochter te ziek is om naar Marokko te reizen en dat de medische zorg die haar dochter nodig heeft in Marokko niet geboden kan worden. Eiseres heeft ter zake een brief van 21 april 2005 van S. Schilder, een maatschappelijk werker van het Leids Universitair Medisch Centrum overgelegd. Voorts heeft zij gesteld dat zij niet voor de duur van de mvv-procedure van haar dochter gescheiden kan worden.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiseres ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard. De door eiseres ingeroepen bepaling van het IVRK bevat, gelet op haar formulering, geen normen die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar zijn. Dit betekent echter niet dat bij de door de rechtbank uit te voeren toetsing van het bestreden besluit aan de belangen van de dochter van eiseres geen gewicht kan worden toegekend. De rechtbank constateert in dit verband dat verweerder er in het bestreden besluit geen blijk van heeft gegeven of, dan wel op welke wijze, het belang van de dochter van eiseres is meegewogen. Meer in het bijzonder blijkt niet of het welzijn van het (ernstig) zieke kind zich verdraagt met een tijdelijke scheiding van enkele maanden van haar moeder. Artikel 3 van het IVRK dient blijkens vaste jurisprudentie zijn uitwerking te krijgen in nationale wet- en regelgeving. In het onderhavige geval zal de doorwerking zijn weerslag moeten vinden in de motivering waarom verweerder heeft afgezien van het horen van eiseres; de moeder. Artikel 3 en in het verlengde hiervan ook in artikel 12 (in die gevallen waar het horen van het kind zelf niet zinvol moet worden geacht) van het IVRK dienen dan ook te worden betrokken bij de uitleg van het woord ‘kennelijk’ uit artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Nu dit niet is geschied is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet van het horen van eiseres heeft kunnen af zien.
11. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak
12. Op grond van het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding al hetgeen door partijen overigens is aangevoerd en besproken buiten bespreking te laten.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 138,-- (zegge: honderd en achtendertig euro).
Gewezen door mr. J. Recourt, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.C. Tilman, griffier, en openbaar gemaakt op: 29 juni 2006.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 29 juni 2006
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.