RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 27221 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 27218 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 juni 2006
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1978, van Libische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Eijkelhof, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 2 juni 2006 opnieuw een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 5 juni 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op dezelfde datum beroep ingesteld en gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.2 Bij mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 8 juni 2006 is bepaald dat verweerder verboden wordt verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen voordat de behandeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden en daarop uitspraak is gedaan.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 13 juni 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de voorzieningenrechter de volgende feiten als vaststaand aan. Verzoeker heeft op 28 juni 2004 onder de naam [alias], geboren op [geboortedatum] 1978, een asielaanvraag in Frankrijk ingediend. Het besluit tot afwijzing van die aanvraag van 31 augustus 2004 is bevestigd bij uitspraak van de Commission des Recours des Réfugiés van 19 juni 2005. Verzoeker heeft op 5 september 2005 in Nederland een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft overeenkomstig artikel 16, eerste lid, onder e, van Verordening (EG) nr. 343/2003 (Vo 343/2003) bij de Franse autoriteiten een verzoek tot terugname gedaan. Dat verzoek is op 23 november 2005 gehonoreerd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 23 december 2005 (het eerdere besluit) afgewezen op grond van artikel 30, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verzoeker is op 7 februari 2006 met onbekende bestemming vertrokken. Verweerder heeft de Franse autoriteiten bij brief van 7 maart 2006 meegedeeld dat de overdacht van verzoeker niet binnen de vereiste termijn kon plaatsvinden, in verband met de verdwijning van verzoeker. Bij uitspraak van 20 maart 2006 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle (Awb 05/58173) het beroep dat verzoeker tegen het eerdere besluit had ingesteld niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeker heeft op 21 april 2006 opnieuw een asielaanvraag bij de Franse autoriteiten ingediend. De Franse autoriteiten hebben deze aanvraag bij ongedateerd besluit onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 31 augustus 2004 afgewezen. Op 24 april 2006 hebben de Franse autoriteiten verzoeker meegedeeld dat hij het Franse grondgebied binnen zeven dagen dient te verlaten. Op 23 mei 2006 is verzoeker in Ter Apel aangehouden en is hem op grond van artikel 59 Vw de maatregel van bewaring opgelegd. Bij brief van 30 mei 2006 heeft verweerder de Franse autoriteiten meegedeeld dat de overdracht van verzoeker op 9 juni 2006 plaats zal vinden.
2.5 Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het eerdere besluit, aangezien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Algemene Wet bestuursrecht (Awb). Frankrijk heeft de claim geaccepteerd en blijft daarmee verantwoordelijk voor de asielaanvraag van verzoeker, zolang Frankrijk hem niet actief uit het Dublin-gebied heeft verwijderd. Daarnaast heeft Nederland op 7 maart 2006 Frankrijk geïnformeerd over de onmogelijkheid om verzoeker op dat moment over te dragen. Met deze mededeling aan Frankrijk is de overdrachtstermijn van zes maanden met twaalf maanden verlengd.
2.6 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat wel sprake is van nieuw feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb. Verzoeker heeft zich na de vorige asielaanvraag immers bij de Franse autoriteiten gemeld en heeft daarna een aanzegging tot vertrek gekregen. Hieruit valt op te maken dat de Franse autoriteiten zich niet langer verantwoordelijk achten. Daarbij komt dat de Franse autoriteiten niet hebben gereageerd op de brief van verweerder van 30 mei 2006. Niet valt in te zien waarom de Franse autoriteiten zich thans nog gebonden achten aan het eerdere claimakkoord. Verweerder zal opnieuw een claim moeten leggen. Van een verlenging van de termijn op grond van de Verordening kan geen sprake zijn. Hoewel verzoeker zich heeft onttrokken aan het toezicht van de Nederlandse autoriteiten, heeft hij binnen de termijn van zes maanden zelf uitwerking gegeven aan de effectuering van de claim.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.8 Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan ingevolge artikel 4:6, tweede lid, Awb zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.9 De onderhavige aanvraag is een zelfde aanvraag na het afwijzende besluit van 23 december 2005, omdat deze aanvraag evenals als de eerdere aanvraag strekt tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
2.10 De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.11 Vast staat dat verzoeker na het eerdere besluit naar Frankrijk is vertrokken en daar een nieuwe asielaanvraag heeft ingediend waarop afwijzend is beslist. Dit zijn feiten die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit. De vraag is vervolgens of die feiten en hetgeen daaromtrent door verzoeker is aangevoerd kunnen afdoen aan dat besluit. Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
2.12 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien een ander land, partij bij het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verordening (EG) nr. 343/2003 (hierna: de Verordening) is een zodanig besluit.
2.13 Ingevolge artikel 16, eerste lid aanhef en onder e, Vo 343/2003 is de lidstaat die krachtens deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, verplicht een onderdaan van een derde land wiens verzoek is afgewezen en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
2.14 Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de Verordening dient het terugnameverzoek gegevens te bevatten op grond waarvan de aangezochte lidstaat kan nagaan of hij verantwoordelijk is.
2.15 Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, bepaalt, voor zover hier van belang, dat de voor terugname aangezochte lidstaat verplicht is de gegevens te verifiëren en op het verzoek te antwoorden, en wel zo spoedig mogelijk en onder geen beding later dan één maand nadat het aan hem is voorgelegd. Wanneer het verzoek is gebaseerd op uit het Eurodac-systeem verkregen gegevens, wordt deze termijn teruggebracht tot twee weken.
2.16 Artikel 20, eerste lid, onder c, van de verordening bepaalt dat, indien de om terugname verzochte lidstaat niet reageert binnen de onder b) genoemde termijn hij geacht wordt in te stemmen met terugname van de asielzoeker.
2.17 In artikel 20, eerste lid, onder d, van de Verordening is bepaald dat een lidstaat die instemt met een terugnameverzoek, verplicht de asielzoeker weer tot zijn grondgebied toe te laten. De overdracht gebeurt overeenkomstig de nationale wetgeving van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, zodra dat praktisch mogelijk is en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden na de aanvaarding van het verzoek om overname door een andere lidstaat of de beslissing op het beroep of op het verzoek tot herziening wanneer dit opschortende werking heeft.
2.18 Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder e, van de Verordening, stelt de verzoekende lidstaat de asielzoeker in kennis van de beslissing betreffende de terugname door de verantwoordelijke lidstaat. Deze beslissing wordt gemotiveerd. In de kennisgeving wordt vermeld op welke termijn de overdracht zal plaatsvinden en, indien de asielzoeker zich op eigen gelegenheid naar de verantwoordelijke lidstaat begeeft, waar en wanneer hij zich in die lidstaat moet melden.
2.19 Nu Frankrijk het verzoek om terugname naar aanleiding van verzoekers eerste asielaanvraag heeft gehonoreerd, is Frankrijk krachtens de bepalingen van de Verordening in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van de onderhavige (tweede) asielaanvraag van verzoeker.
2.20 Uit artikel 20, eerste lid, onder a, b, c en e, van de Verordening volgt evenwel dat verweerder zich, alvorens tot afwijzing van de aanvraag over te gaan, een verzoek tot terugname had moeten indienen bij Frankrijk, teneinde deze lidstaat in staat te stellen na te gaan of zij daadwerkelijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Verweerder heeft dit nagelaten.
2.21 Verweerders standpunt dat een verzoek om terugname aan Frankrijk in de onderhavige procedure niet vereist is, omdat Frankrijk zich in de eerdere procedure verantwoordelijk heeft geacht, kan niet worden gevolgd. Nà instemming van Frankrijk met terugname van verzoeker in de eerdere procedure, heeft verzoeker zich immers op eigen gelegenheid naar Frankrijk begeven, alwaar zijn asielaanvraag is behandeld. Hiermee is de terugname in de eerdere procedure feitelijk geëffectueerd. Gelet hierop kan er niet zonder meer van uit gegaan worden dat Frankrijk zich verantwoordelijk acht voor de behandeling van de onderhavige asielaanvraag en met de terugname van verzoeker instemt.
2.22 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat niet op voorhand uitgesloten is dat de nieuw gebleken feiten kunnen afdoen aan het eerdere besluit. Verweerder heeft de onderhavige aanvraag niet kunnen afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
2.23 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren.
2.24 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 4:6 Awb en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.25 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.26 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter en op 22 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.P.M. van Dullemen, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.