ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ3469

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/42711
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een vreemdeling na sepot in strafrechtelijk voortraject

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 september 2006 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van eiser, een Ghanese vreemdeling, die in het Detentiecentrum Zeist verblijft. Eiser was op 31 augustus 2006 in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een openbare zitting op 12 september 2006, waar eiser werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.T.P. Jacobs.

Eiser heeft aangevoerd dat de inbewaringstelling onrechtmatig is, omdat het strafrechtelijk voortraject waarin hij zich bevond, is geëindigd in een sepot. Hij betoogde dat een sepot, afgegeven door de officier van justitie, gelijkgesteld moet worden aan een rechterlijke beslissing, en dat de vreemdelingenrechter bevoegd is om het strafrechtelijk voortraject te toetsen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het strafrechtelijk voortraject niet ter toetsing staat aan de vreemdelingenrechter, tenzij er een rechterlijke beslissing is die de onrechtmatigheid van de aanhouding vaststelt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen dergelijke beslissing was en dat de inbewaringstelling op zichzelf rechtmatig was.

De rechtbank concludeert dat de vreemdelingenrechter niet bevoegd is om de rechtmatigheid van de strafrechtelijke bevoegdheden te toetsen, en dat de inbewaringstelling van eiser gerechtvaardigd was op basis van de openbare orde en nationale veiligheid. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de toetsingsbevoegdheid van de vreemdelingenrechter in relatie tot strafrechtelijke procedures verduidelijkt.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/42711 VRONTN
V-nr.: 271.354.9814
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1965, van (gestelde) Ghanese nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. R.T.P. Jacobs, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.IJ. Ruiter, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 31 augustus 2006 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 4 september 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 12 september 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. Boesveldt als tolk in de Engelse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Verwezen zij naar de noot van dr. A.M. van Kalmthout bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), gepubliceerd onder nummer JV 2002/338. Hieruit blijkt dat de vreemdelingenrechter onder omstandigheden wel mag oordelen over het strafrechtelijk voortraject, namelijk in geval er een beslissing van de rechtbank of de rechter-commissaris is dat de aanhouding onrechtmatig is. Eiser is aangehouden in het kader van het strafrecht. Deze strafzaak is echter geëindigd met een sepot. Hoewel dit niet direct uit het dossier blijkt, moet er, gelet op de gang van zaken omtrent de aanhouding van eiser, van worden uitgegaan dat dit een zogenaamd sepot 01 was; geen redelijk vermoeden van een strafbaar feit. Dit sepot is een beslissing van de officier van Jusitie, zijnde een lid van de staande magistratuur en derhalve op één lijn te stellen met een rechterlijke beslissing. De rechtbank wordt verzocht het strafrechterlijk voortraject mee te nemen in haar beoordeling en de inbewaringstelling onrechtmatig te verklaren.
Voorts is eiser op 16.05 uur in bewaring gesteld en eerst om 16.35 uur gehoord, hetgeen in strijd is met de regels dat het horen voorafgaand aan de inbewaringstelling dient plaats te vinden.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Eiser is aangehouden in het kader van het strafrecht. Het enkele feit dat het strafrechtelijk traject is geëindigd in een sepot maakt de inbewaringstelling niet onrechtmatig. Een strafrechtelijke veroordeling dan wel verdenking is ook niet ten grondslag gelegd aan de inbewaringstelling. Voor het overige zijn de gronden van de inbewaringstelling niet in geschil. Er bestaat geen wet of regel die het horen van eiser na de inbewaringstelling verbiedt.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt vast dat eiser is aangehouden in het kader van een strafrechtelijke bevoegdheid. Uit het proces-verbaal blijkt dat eiser in eerste instantie is aangehouden op verdenking van schuldheling in vereniging en dat het strafrechtelijk traject is geëindigd in een sepot.
Het vaststellen van de verblijfsrechtelijke status van eiser heeft plaatsgevonden gedurende dit strafrechtelijke voortraject. Ingevolge vaste rechtspraak is de vreemdelingenrechter niet bevoegd te oordelen over de aanwending van niet bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de vreemdelingrechtelijke inbewaringstelling. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake. Een sepot afgegeven door de officier van Justitie kan niet, anders dan eiser betoogt, worden gelijk gesteld met een rechterlijke beslissing. Ook is de rechtbank van oordeel dat er thans van moet worden uitgegaan dat er geen sprake is van onrechtmatige toepassing van de strafrechtelijke bevoegdheden. Een andersluidend oordeel zou enkel berusten op een beoordeling van het strafrechtelijk voortraject, waartoe blijkens genoemde jurisprudentie geen bevoegdheid bestaat. Derhalve staat het strafrechtelijk voortraject en de wijze waarop en wanneer de verificatie van eisers verblijfsrechtelijke status tijdens dit traject is gebeurd, niet ter toetsing van de vreemdelingenrechter en zal de rechtbank dit niet bij de beoordeling van het onderhavige beroep mogen betrekken. In het proces-verbaal van overname van 1 september 2006 is vermeld dat blijkens informatie uit het landelijke politiesysteem eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland geniet. Van de juistheid van deze mededeling wordt uitgegaan.
Voorst kan eiser ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door eiser na het opleggen van de maatregel als bedoeld in artikel 59 Vw 2000 te horen. Uit het proces-verbaal van het gehoor als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 jo artikel 5.2 Vb 2000 blijkt dat eiser voorafgaande aan de inbewaringstelling op 31 augustus 2006 om 16.00 uur is gehoord. Het gehoor dat vervolgens om 16.35 uur is gehouden, is een gehoor ter verdere vaststelling van de identiteit en nationaliteit van eiser. Er is geen wettelijke regel die zich tegen een dergelijke handelswijze verzet.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of nationale veiligheid dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Niet in geschil is dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), zich niet heeft gemeld bij de korpschef, gebruik heeft gemaakt van meerdere aliassen en niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats, zodat aannemelijk moet worden geacht dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen menen dat het belang van de openbare orde de bewaring vordert.
Nu voorts kan worden vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om eiser in bewaring te stellen.
Gesteld noch gebleken is dat verweerder het onderzoek met onvoldoende voortvarendheid ter hand neemt of dat een reëel perspectief op uitzetting ontbreekt.
De rechtbank concludeert dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 15 september 2006 door mr. G.S. Crince Le Roy, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.M. Rensenbrink, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Afschrift verzonden op:
Conc.:FR
Coll:
D:B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.