ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ3487

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/50620, 06/50619
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van opvang op basis van medische situatie van verzoeker onder Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 november 2006 uitspraak gedaan over de beëindiging van de opvang van verzoeker, die op 19 juli 2001 op humanitaire gronden opvang had gekregen. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had op 20 juli 2001 het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) verzocht om verzoeker opvang te verlenen, omdat hij onder het regime van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) viel. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de opvang niet voldoende was gemotiveerd door verweerder, die zich enkel baseerde op een medisch advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 31 oktober 2001. Dit advies concludeerde dat verzoeker in staat was om te reizen, maar de rechtbank stelde vast dat de medische situatie van verzoeker op 19 juli 2001 aanleiding was geweest voor de opvang en dat de wijziging in zijn medische situatie niet voldoende was aangetoond.

De rechtbank oordeelde dat het aan verweerder was om aan te tonen dat de medische situatie van verzoeker sinds de verlening van de opvang wezenlijk was veranderd. De enkele conclusie van het BMA dat verzoeker in staat was te reizen, was onvoldoende om de beëindiging van de opvang te rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep van verzoeker gegrond, vernietigde het bestreden besluit van 26 september 2006 en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die in verband met het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in totaal € 966,- bedroegen.

De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij de beëindiging van opvang op basis van medische gronden en de verplichting van het bestuursorgaan om een deugdelijke motivering te geven voor dergelijke besluiten. De rechtbank stelde vast dat de beëindiging van de opvang niet alleen op het BMA-advies kon worden gebaseerd, maar dat er ook andere relevante factoren in overweging moesten worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 06/50620 (beroep)
AWB 06/50619 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 november 2006
In de zaak van:
[verzoeker], alias [alias],
geboren op [geboortedatum] 1956, van onbekende nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
tegen:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COA),
gevestigd te Rijswijk,
verweerder,
gemachtigde: mr. R. Snelleman, werkzaam bij het COA.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 12 april 2002 een aanvraag ingediend om continuering van de voorzieningen krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva). Verweerder heeft bij besluit van 26 september 2006 het verstrekken van voorzieningen aan verzoeker krachtens de Wet COA beëindigd en het verzoek om continuering van de verstrekkingen van 12 april 2002 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 17 oktober 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 17 oktober 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden de opvang te beëindigen voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 9 november 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
Feiten
2.4 Bij brief van 19 juli 2001 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) naar aanleiding van het verzoek van de gemachtigde van verzoeker, het COA verzocht verzoeker opvang te verlenen. In deze brief is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:
“Betrokkene moet aangezegd worden het land te verlaten en de bewaring dient te worden opgeheven. Echter, gezien de medische adviezen is het niet verantwoord hem thans opvang te onthouden. Om deze reden acht ik het aangewezen betrokkene om humanitaire redenen opvang te bieden. De gronden die mij tot deze conclusie leiden zijn de volgende:
- Blijkens berichtgeving van de medische dienst d.d. 3 mei 2001 is betrokkene 5 á 6 maal opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis; lijdt betrokkene aan paranoïde schizofrenie; diabetes en heeft sinds 3 maanden last van hoge bloeddruk.
- In het Grenshospitium staat betrokkene onder controle van de Medische Dienst en wordt tweewekelijks bezocht door een psychiater.
- Uit een telefonisch gesprek met de Medische Dienst van het Grenshospitium Oostereiland blijkt dat betrokkene nu stabiel is in zijn diabetes en psychische gesteldheid, maar dat het enige tijd geduurd heeft een goed evenwicht aan medicatie voor betrokkene te vinden. Dit temeer omdat betrokkene geen injecties met insuline wil hebben maar alleen pillen wil slikken. De maximum dosering aan orale medicatie voor de diabetes voor betrokkene is bereikt. Dit betekent dat betrokkene nauwlettend in de gaten moet worden gehouden op zijn medicijngebruik en geregeld moet worden gecontroleerd. Bij een verandering in het bloedsuikergehalte van betrokkene bestaat ook de mogelijkheid dat betrokkene meer last zal krijgen van paranoïde schizofrene verschijnselen. Er bestaat derhalve een wankel evenwicht in de medicatie en ziektebeeld van betrokkene. Een verstoring van dit evenwicht kan ernstige lichamelijke dan wel psychische klachten voor betrokkene veroorzaken.
- Uit een bijlage van medicijngebruik en artsconsulten welke de gemachtigde van betrokkene op 18 juli 2001 heeft toegezonden blijkt dat op 27 juni 2001 een toename van akoestische hallucinaties die tot een psychose zouden kunnen leiden zijn vastgesteld bij betrokkene, derhalve is de medicatie van betrokkene verhoogd. Betrokkene is gedeprimeerd en slaapt slecht.
- Tevens is uit een telefonisch gesprek met mw. Reijmering van Oostereiland gebleken dat het niet verstandig is betrokkene zonder regelmaat in zijn leven op straat te zetten.
Gezien het bovenstaande adviseer ik u dan ook betrokkene in ieder geval voorlopig op te nemen in een van de opvangmogelijkheden van het COA zodat betrokkene een bed, geregeld eten, zijn medicijnen en medische opvang kan krijgen. Dit om te voorkomen dat betrokkene door een plotselinge overgang van ‘opvang‘ in het Grenshospitium naar helemaal geen opvang gaat, hetgeen kan betekenen dat betrokkene hierdoor geestelijk dan wel lichamelijk van slag kan raken met alle gevolgen van dien.”
2.5 Bij brief van 20 juli 2001 heeft de IND het COA verzocht voor verzoeker een plaats in de reguliere opvang te regelen, nu besloten is verzoeker onder het regime van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) te laten vallen wegens zijn medische gesteldheid.
Standpunten partijen
2.6 Bij besluit van 26 september 2006 heeft verweerder het verzoek van 12 april 2002 om continuering van de voorzieningen afgewezen en bepaald dat de Rva verstrekkingen per direct worden beëindigd. Verweerder heeft hiertoe - zakelijk weergegeven - het volgende overwogen:
“Het COA ziet geen reden om tot continuering van de buitenwettelijke opvang over te gaan, dan wel over te gaan tot een continuering van uw verstrekkingen wegens een buitenwettelijke reden. U is indertijd opvang geboden wegens de onduidelijkheid die er omtrent uw medische situatie bestond, reden voor de IND om ambtshalve met inachtneming van het zorgvuldigheidsvereiste te bepalen dat artikel 64 Vw 2000 op u van toepassing was. Met het BMA-advies van 31 oktober 2001 is aan die onduidelijkheid omtrent uw medische situatie een einde gekomen. BMA heeft immers geoordeeld dat u in staat bent om te reizen, indien niet psychotisch. De buitenwettelijke grondslag waardoor u primair opvang is verleend, is met het advies van BMA omtrent uw medische situatie komen te ontvallen.
(...)
Voorts overweeg ik dat uit de door u overgelegde gegevens alsmede uit hetgeen mij anderszins bekend is, niet blijkt dat er bij beëindiging van uw verstrekkingen sprake zal zijn van een acute medische noodsituatie, in welk geval het COA aanleiding zou kunnen vinden om uw verstrekkingen voort te zetten.”
2.7 Eiser heeft in beroep - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Het is aan verweerder om duidelijk te maken waarom de opvang moet worden beëindigd en dat betekent dat verweerder dient aan te tonen dat de medische situatie van verzoeker sinds 20 juli 2001 wezenlijk is veranderd en het beëindigen van opvang thans wel medisch verantwoord is. Als opvang wordt verleend om buitenwettelijke redenen kan het niet zo zijn dat een bestuursorgaan daarna de verstrekkingen beëindigt op volledig willekeurige wijze. De bewijslast bij het beëindigen van begunstigende beschikkingen ligt dan ook bij het bestuursorgaan. Voorts heeft verweerder gehandeld in strijd met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar, van 17 september 2002 (AWB 02/65913 en AWB 02/31526) door het besluit volledig te baseren op het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA). In genoemde uitspraak is immers overwogen dat verweerder zich in het nog te nemen besluit niet op het standpunt zal kunnen stellen dat alleen het advies van het BMA van 31 oktober 2001 voldoende grondslag biedt voor beëindiging van de opvang. Beëindiging van de verstrekkingen is tevens in strijd met artikel 1 van de Welzijnswet en levert een onrechtmatige daad op. Reizen is volgens het BMA-advies alleen mogelijk als aan de voorwaarden is voldaan. De IND is echter al vier jaar aan het onderzoeken naar welk land verzoeker kan reizen, zodat niet gesteld kan worden dat aan deze voorwaarden kan worden voldaan. Er is tot slot sprake van schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Door de beslissing van verweerder valt een stabiele leefsituatie, waarin effectieve medische zorg kan worden verleend, weg.
Overwegingen voorzieningenrechter
2.8 Gelet op inhoud van de brief van de IND aan verweerder van 19 juli 2001, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 2.4, stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker op 19 juli 2001 opvang is geboden op grond van humanitaire redenen. Uit deze brief blijkt niet dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 64 Vw, bepalende dat uitzetting achterwege dient te blijven gelet op de gezondheidstoestand van de verzoeker. Voorts blijkt niet dat opvang is geboden omdat sprake was een acute medische noodsituatie.
2.9 Bij brief van 20 juli 2001 heeft de IND verweerder verzocht verzoeker opvang te verlenen omdat besloten was hem onder het regime van artikel 64 Vw te laten vallen. Uit deze brief van 20 juli 2001 blijkt niet dat de redenen voor de op 19 juli 2001 aan verzoeker verleende opvang op 20 juli 2001 zijn gewijzigd of omgezet in redenen als bedoeld in artikel 64 Vw. De voorzieningenrechter kan verweerder dan ook niet volgen ten aanzien van de overweging in het bestreden besluit dat indertijd opvang is geboden wegens de onduidelijkheid die er omtrent uw medische situatie bestond, reden voor de IND om ambtshalve met inachtneming van het zorgvuldigheidsvereiste te bepalen dat artikel 64 Vw 2000 op u van toepassing was.
2.10 In weerwil van hetgeen verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen gaat de voorzieningenrechter er op basis van de brieven van 19 en 20 juli 2001 vanuit dat er verschillende - duidelijke - redenen waren om verzoeker opvang te verlenen, te weten humanitaire redenen en redenen als bedoeld in artikel 64 Vw. Op verzoek van de IND heeft het BMA-advies uitgebracht en op 31 oktober 2001 geconcludeerd dat verzoeker in staat wordt geacht te reizen. Hiermee kan aan de situatie als bedoeld in artikel 64 Vw geacht worden een einde te zijn gekomen.
2.11 Omdat de woning van verzoeker op 10 mei 2002 ontruimd dreigde te worden heeft de gemachtigde van verzoeker op 12 april 2002 om medische redenen een verzoek om continuering van de verstrekkingen gedaan.
2.12 Verweerder heeft op dit verzoek eerst op 26 september 2006 beslist en aan zijn besluit tot beëindiging van de verstrekkingen voornoemd BMA-advies van 31 oktober 2001 ten grondslag gelegd. Voorts overweegt verweerder, mede onder verwijzing naar artikel 10 Vw, dat bij beëindiging van de verstrekkingen geen sprake zal zijn van een medische noodsituatie.
2.13 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder dient te motiveren waarom er geen aanleiding (meer) is hem opvang te verlenen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker aannemelijk dient te maken dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan aanleiding gezien zou moeten worden om de verstrekkingen voort te zetten. Verweerder heeft zich in dit kader beroepen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 januari 2005 (200406855/1, JV 2005/124). De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep op deze uitspraak geen doel treft, nu er geen sprake is van een identiek feitencomplex. In voornoemde zaak betrof het de situatie waarbij de verstrekkingen werden beëindigd omdat er geen sprake meer was van omstandigheden waaraan recht op opvang kon worden verleend.
2.14 In het onderhavige geval kan slechts het wettelijk recht op opvang dat was verleend op 20 juli 2001 op basis van artikel 64 Vw geacht worden te zijn beëindigd nadat het BMA op 31 oktober 2001 medisch advies had uitgebracht. Met de gemachtigde van verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat het in het onderhavige geval op de weg van verweerder ligt op kenbare wijze te motiveren in hoeverre de medische situatie van verzoeker thans gewijzigd is ten opzichte van zijn medische situatie die op 19 juli 2001 aanleiding was verzoeker opvang te verlenen. De enkele omstandigheid dat het BMA in zijn advies van 31 oktober 2001 heeft geconcludeerd dat verzoeker in staat wordt geacht te reizen is in dit kader onvoldoende, nu het ‘niet in staat zijn te reizen’ op 19 juli 2001 niet ten grondslag lag aan het verzoek van de IND aan verweerder om verzoeker opvang te verlenen. Verweerder heeft zijn oordeel derhalve niet slechts op het BMA-advies kunnen baseren. De overweging van verweerder dat ook overigens niet is gebleken dat beëindiging van de opvang tot een acute medische noodsituatie zal leiden, is eveneens onvoldoende, nu het aanwezig zijn van een acute medische noodsituatie evenmin ten grondslag heeft gelegen aan het besluit verzoeker opvang te verlenen. Het bestreden besluit ontbeert op dit punt derhalve een deugdelijke motivering.
2.15 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 Awb.
2.16 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.17 Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer.
2.18 Verweerder zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb worden veroordeeld in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en met toepassing van artikel 8:75, derde lid zal de rechtspersoon worden aangewezen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 644,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het verzoek om voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1; er is geen aanleiding voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van dat verzoek ter zitting).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 26 september 2006;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 322,- en in verband met het beroep ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, en op 23 november 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van J.M. Mills als griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.