ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ4362

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/45691
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting en bewaring van een zwangere vreemdeling met een jong kind

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 oktober 2006 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel van bewaring van eiseres, een zwangere vrouw van Chinese nationaliteit. Eiseres was op 19 september 2006 in bewaring gesteld op grond van het vermoeden dat zij zich aan de uitzetting zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres altijd aan haar meldplicht heeft voldaan en dat zij meewerkte aan haar uitzetting, wat werd onderbouwd door een rapport van de UNHCR. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel niet in redelijkheid konden worden gehandhaafd, gezien de bijzondere omstandigheden van eiseres, waaronder haar zwangerschap en de zorg voor haar tweejarige kind. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met deze omstandigheden en dat de maatregel van bewaring niet proportioneel was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de bewaring en kende eiseres een schadevergoeding toe van € 1120,-- voor de onterecht ondergane vrijheidsontneming. Tevens werden de proceskosten van eiseres vergoed.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/45691
V-nr.: [nummer]
inzake: [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1985, van (gestelde) Chinese nationaliteit, verblijvende in Detentiecentrum Noorderzand te Heerhugowaard, eiseres,
gemachtigde: mr. G.J.B.C. Maton, advocaat te 's-Hertogenbosch,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.I.J. Ruiter, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 19 september 2006 is eiseres op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 19 september 2006 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 29 september 2006. Eiseres is aldaar samen met haar zoon, [zoon eiseres], geboren op [geboorte datum] 2004, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Y.E. Verkouter, waarnemer voor de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig F. Fong als tolk Mandarijn.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiseres heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De maatregel is niet in redelijkheid in het belang van de openbare orde te achten, nu eiseres zich altijd aan haar meldplicht heeft gehouden en zij meewerkt om haar uitzetting te bespoedigen, en nu uit het rapport “Alternatives to detention of asylum seekers and refugees” van de UNHCR van april 2006 naar voren komt dat vreemdelingen met kinderen bijna nooit met onbekende bestemming vertrekken.
De maatregel heeft in dit geval veeleer een punitief karakter. Tijdens de vertrekgesprekken heeft verweerder eiseres meerdere malen gewaarschuwd dat zij in bewaring zou worden gesteld indien zij niet voldoende zou meewerken aan haar vertrek.
Voorts meent eiseres dat de vrijheidsontnemende maatregel in het onderhavige geval disproportioneel is en derhalve niet gerechtvaardigd is te achten. Eiseres verblijft sinds 2000 in Nederland en heeft twee maal een asielaanvraag ingediend. Eiseres heeft een zoontje van twee jaar oud en is momenteel ruim drieëntwintig weken zwanger. In het rapport van de Inspectie voor de Sanctietoepassing van augustus 2005 is geconcludeerd dat inbewaringstelling van kinderen zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Ook de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft in het debat van 27 september 2006 beaamd dat inbewaringstelling van kinderen een uiterst redmiddel is.
Gelet op vorenstaande had verweerder dan ook dienen te volstaan met een lichter middel. Verweerder had er bijvoorbeeld voor kunnen kiezen, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, om eiseres in het vertrekcentrum te laten verblijven, met een (eventueel geïntensiveerde) meldplicht.
Uit het dossier blijkt niet dat verweerder in dit kader een kenbare belangenafweging heeft gemaakt.
Eiseres zit sinds 14 april 2006 in het zogenaamde project Terugkeer. De plaats waar de vrijheidsontnemende maatregel ten uitvoer wordt gelegd, het Noorderzand, heeft een sober regime. Het is geen goede omgeving voor een kind en ook niet voor een vrouw die al ver in haar zwangerschap is.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel is rechtmatig. Eiseres heeft voor april 2001 asiel aangevraagd in Nederland en verblijft thans illegaal in Nederland. Voor eiseres is een terugkeerproject opgestart. Tijdens dit terugkeerproject is eiseres er verschillende malen op gewezen dat zij dient mee te werken aan haar terugkeer en dat ze anders in vreemdelingenbewaring kan worden gesteld. Eiseres werkt onvoldoende mee aan haar terugkeer, terwijl verweerder haar intensief heeft gefaciliteerd. Nu eiseres geen actieve en volledige medewerking verleent, hoeft verweerder, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 14 november 2005, met kenmerk 200507769/1, niet te volstaan met een lichter middel. Verweerder heeft een groot belang bij de inbewaringstelling van eiseres, omdat verweerder, nu eiseres in vreemdelingenbewaring is gesteld, permanent kan toezien op de van eiseres te verlangen inspanningen tot terugkeer.
Op grond van hetgeen is bepaald in paragraaf A5/1.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt een kind onder de twaalf jaar niet in vreemdelingenbewaring gesteld, tenzij de tevens van zijn vrijheid ontnomen ouder erop staat het kind bij zich te houden. Eiseres heeft meerdere malen te kennen gegeven dat, indien zij in vreemdelingenbewaring zou worden gesteld, zij haar zoontje bij zich wilde houden. Het betreft hier een eigen keuze van eiseres. Wat betreft het huis van bewaring wijst verweerder op de nadere brief die hij voor de zitting aan de rechtbank en de gemachtigde van eiseres heeft doen toekomen. Daarin heeft verweerder meegedeeld dat eiseres en haar kind verblijven in Detentiecentrum Noorderzand, een inrichting voor vrouwen en eventueel kinderen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde en nationale veiligheid dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Niet in geschil is dat eiseres ten tijde van de inbewaringstelling niet beschikte over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, zich niet had gehouden aan haar vertrektermijn en niet beschikte over voldoende middelen van bestaan. Op grond hiervan kon verweerder in beginsel aannemelijk achten dat eiseres zich aan de uitzetting zou onttrekken en derhalve dat het belang van de openbare orde de bewaring vorderde. Eiseres heeft zich echter op het standpunt gesteld dat zij wel voldoende meewerkt aan haar uitzetting en dat het, gelet op het feit dat eiseres een kind heeft en zij thans ruim drieëntwintig weken zwanger is, niet aannemelijk is dat zij zich zal onttrekken aan het toezicht van verweerder. Eiseres heeft, ter onderbouwing van haar standpunt dat verweerders vrees voor onttrekking aan uitzetting in dit specifieke geval in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verwezen naar het rapport “Alternatives to detention for asylum seekers and refugees” van de UNHCR van april 2006. Volgens eiseres wordt de bewaring dan ook niet gevorderd door het belang van de openbare orde, wat wel een voorwaarde is voor het opleggen van de maatregel, maar heeft die maatregel veeleer een punitief karakter.
In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.
Aan verweerder kan worden toegegeven dat eiseres zich met name in het begin van haar deelname aan het project Terugkeer niet erg coöperatief heeft opgesteld waar het maatregelen gericht op haar terugkeer naar China betrof. Wat de gedingstukken echter wel laten zien is dat er gaandeweg het project Terugkeer sprake is geweest van een groeiende coöperatie van de kant van eiseres. De rechtbank verwijst in dit verband naar de zich onder de gedingstukken bevindende verslagen van de met eiseres gehouden vertrekgesprekken. Tijdens het eerste vertrekgesprek van 14 april 2006 heeft eiseres nog aangegeven dat zij niet naar de IOM is geweest en niets heeft gedaan om haar terugkeer naar China te bespoedigen. In het tweede vertrekgesprek van 12 mei 2006 heeft eiseres meegedeeld dat zij bij de Chinese ambassade is geweest om aan een reisdocument te komen. In het derde gesprek van 6 juni 2006 zegt zij dat zij bij de Chinese ambassade en de IOM is geweest. Op 18 juli 2006 heeft er een extra terugkeergesprek plaatsgevonden met eiseres. In dit gesprek heeft eiseres een brief, welke gericht is aan de Chinese ambassade, overgelegd, waarin zij schrijft dat zij wil terugkeren naar China. Tevens heeft eiseres in dit gesprek aangegeven dat zij bij de Vreemdelingenpolitie is geweest om een laissez-passer aanvraag te ondertekenen. In het vierde terugkeergesprek heeft eiseres een brief gericht aan haar dorpshoofd overgelegd, waarin zij hem verzoekt om haar identiteit te bevestigen. Tevens heeft eiseres in dit gesprek meegedeeld dat zij de hulp van Vluchtelingenwerk Nederland heeft ingeroepen om haar te helpen zoeken op internet naar aanknopingspunten waarmee eiseres haar identiteit kan aantonen. Voorts heeft er blijkens de gedingstukken ook een extra terugkeergesprek op initiatief van eiseres plaatsgevonden op 29 augustus 2006. Gelet op al het bovenstaande plaatst de rechtbank een nuancerende kanttekening bij het standpunt van verweerder, dat eiseres niet, althans onvoldoende, meewerkt aan haar terugkeer.
Gelet op de waarschuwingen die eiseres blijkens de verslagen van de vertrekgesprekken zijn gegeven kan de rechtbank zich voorts niet aan de indruk onttrekken dat de inbewaringstelling in dit geval (mede) als bestraffende maatregel aan eiseres is opgelegd. Tijdens de vertrekgesprekken is eiseres diverse keren gewaarschuwd dat indien zij niet voldoende meewerkt aan haar vertrek, verweerder haar in bewaring kan stellen en dat zij in dat verband om haar kind moest denken. Vervolgens is verweerder op 19 september 2006 tot de inbewaringstelling van eiseres overgegaan. De maatregel op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 is evenwel niet bedoeld om de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft te straffen, maar om te voorkomen dat hij zich zal onttrekken aan de uitzetting. Eiseres heeft er in dit verband - onweersproken - op gewezen dat zij zich nimmer aan verweerders toezicht heeft onttrokken. Voorts heeft zij aangegeven dat zij ook niet van plan is zich te onttrekken, waarbij zij heeft gewezen op haar inmiddels vergevorderde zwangerschap en op de omstandigheid dat zij een tweejarig kind heeft. Ter meerdere schraging van haar standpunt dat verweerder in haar geval nodeloos vreest voor onttrekking aan uitzetting, heeft eiseres gewezen op meergenoemd rapport van UNHCR.
De bovengenoemde concrete omstandigheden van het geval, bezien in onderling verband en samenhang, leiden de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich niet zonder meer op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het geval van eiseres de maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde.
In verweerders beleid is in het kader van het evenredigheidsvereiste centraal gesteld de vraag of de uitzetting van de vreemdeling ook met een lichter middel kan worden verzekerd. In A5/1 van de Vc 2000 staat in dit verband onder meer het volgende:
“Vanwege het ingrijpende karakter dient de toepassing van een vrijheidsontnemende maatregel beperkt te blijven tot het strikt noodzakelijke. Steeds zal nagegaan moeten worden of met een lichter middel volstaan kan worden. De beginselen van proportionaliteit (doelmatigheid) en subsidiariteit (toepassen lichter middel) dienen voortdurend in acht genomen te worden.”
Volgens A5/5.3.3.3 van de Vc 2000 kan er grond zijn om de bewaring niet of niet langer toe te passen indien een lichter middel (bijvoorbeeld een meldplicht) kan worden toegepast.
In A5/1.5 “Het toepassen van vrijheidsontnemende maatregelen bij jeugdigen onder 16 jaar” is bepaald dat de toepassing van vrijheidsontnemende maatregelen tot het strikt noodzakelijke beperkt dient te blijven en dat de noodzaak van zo beperkt mogelijke toepassing van vrijheidsontneming in versterkte mate bestaat wanneer het gaat om jeugdige personen jonger dan 16 jaar.
De Minister heeft bij brief van 23 januari 2004 (TK, 2003-2004, 19 637 en 29 344 nr. 793, pp. 1-7) het beleid met betrekking tot de terugkeer van de groep langdurig in Nederland verblijvende asielzoekers, die niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning en die zich nog in de reguliere asielopvang bevinden, uiteengezet. In beginsel gaat het – aldus de Minister – om vreemdelingen die hun (eerste) asielaanvraag voor 1 april 2001 hebben ingediend. Besloten is om een extra inspanning te doen om terugkeer van deze groep te realiseren. Voor die groep zal worden overgegaan tot intensieve facilitering van de terugkeer vanuit de gemeentelijke woning of COA-voorziening. Indien de terugkeer niet is gerealiseerd vanuit de opvang wordt vervolgens, afhankelijk van individuele omstandigheden en mogelijkheden, een periodieke meldingsplicht, beperking van de bewegingsvrijheid, vrijheidsbeperking of vrijheidsontneming opgelegd.
Uit de uitspraak van de AbRS van 7 december 2004, met kenmerk 200407830/1, volgt dat, ook indien verweerder zich op het standpunt stelt dat niet met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan, verweerder gehouden is, in het geval de vreemdeling bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen heeft aangevoerd, te beoordelen of deze belangen het opleggen van de maatregel van vreemdelingenbewaring niettemin onevenredig bezwarend maken.
Verweerder heeft in zijn brief van 28 september 2006 en ter zitting aangegeven rekening te hebben gehouden met het feit dat eiseres haar zoontje bij zich wenste te houden in bewaring door de maatregel ten uitvoer te leggen in het Detentiecentrum Noorderzand, alwaar een soepeler regime heerst zodat eiseres en haar zoontje meer bewegingsvrijheid kunnen genieten. De rechtbank acht het op zichzelf zorgvuldig dat verweerder bij de plaatsing van eiseres zich rekenschap heeft gegeven van de bijzondere omstandigheden en daar de plaatsing ook op heeft afgestemd.
Bezien tegen de achtergrond van verweerders beleid, waarin is bepaald dat toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel beperkt dient te blijven tot het strikt noodzakelijke, hetgeen in verscherpte mate geldt wanneer er minderjarigen onder de zestien jaar in het spel zijn, is de rechtbank evenwel met eiseres van oordeel dat verweerder zich bij beantwoording van de vraag of de bewaring in dit geval evenredig is te achten, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de door eiseres gestelde bijzondere omstandigheden, te weten haar zwangerschap, haar groeiende medewerking aan maatregelen gericht op vertrek en het feit dat zij een jong kind heeft, en, zoals hierboven ook reeds is overwogen, zich ten onrechte in onvoldoende mate de vraag heeft gesteld of het, al de bijzondere omstandigheden in ogenschouw nemend, wel reëel is te achten dat eiseres zich aan haar uitzetting zal onttrekken.
De rechtbank hecht eraan in dit verband nog op te merken dat het beleid inzake het project Terugkeer, zoals hierboven is weergegeven, verweerder ook expliciet de keuze laat om afhankelijk van de individuele omstandigheden en mogelijkheden een periodieke meldingsplicht, beperking van de bewegingsvrijheid, vrijheidsbeperking of vrijheidsontneming op te leggen. Het beleid dwingt verweerder dan ook niet tot het opleggen van de maatregel van bewaring.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de onderhavige zaak geen aanleiding bestaat om te kiezen voor een minder ingrijpend en minder vergaand middel dan de maatregel van bewaring. De rechtbank acht hierbij tevens van belang dat de maatregel in het onderhavige geval niet wordt gedragen door gronden die verband houden met strafrechtelijke antecedenten en/of ongewenstverklaring.
Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en de opheffing van de bewaring bevelen.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiseres ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 70,-- per dag dat eiseres in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1120,--.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 4 oktober 2006 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1120,-- (zegge: éénduizend éénhonderd en twintig euro), te betalen aan eiseres;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vier en veertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 5 oktober 2006 door mr. drs. H.J.M. Baldinger, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Leer, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.