RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zitting houdende te Dordrecht
procedurenummers: AWB 05/43746, AWB 05/43748, AWB 05/43741, AWB 05/43744 en
AWB 05/43750
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser I], eiser I, [eiseres I], eiseres I, [eiser II], eiser II, [eiseres II], eiseres II, en
[eiser III], eiser III
tezamen, eisers,
gemachtigde: mr. drs. L.J. Blijdorp, advocaat te Culemborg,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. I.A.M. de Groot, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluiten van 9 maart 2001 (bekendgemaakt op 21 maart 2001) de aanvragen van eisers om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij brieven van 12 april 2001 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluiten van 19 juli 2002 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Bij brief van 4 mei 2004 heeft verweerder de besluiten van 19 juli 2002 ingetrokken.
Bij besluiten van 31 augustus 2005 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij faxbericht van 27 september 2005 beroep ingesteld.
De zaken zijn op 26 september 2006 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser I, II en III en eiseres I zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Eiseres II is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen M. Snoek, tolk.
2.1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee dat, nu het bestreden besluit op bezwaar bekend is gemaakt na 1 april 2001, op de beoordeling daarvan het na die datum geldende recht van toepassing is.
Voor zover hier van belang luidt artikel 29 van de Vw 2000:
"1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst."
Voor zover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw 2000:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76);
l. verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;".
Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 luidt als volgt:
"Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen."
2.2 Verweerder heeft in de bestreden besluiten het standpunt gehandhaafd dat eisers niet voor toelating in aanmerking komen. Daartoe heeft verweerder het volgende aangevoerd.
Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij persoonlijk hebben te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder meent dat de bedreigingen en het geweld gericht tegen eisers is ingegeven door persoonlijke wraakgevoelens dan wel geldelijk gewin en niet vanwege negatieve belangstelling van de Azerbeidzjaanse autoriteiten. Onder deze omstandigheden wordt door verweerder aan eisers tegengeworpen dat zij geen aangifte hebben gedaan van de aanval op de familie op 30 augustus 2000 en de moord op de (gehandicapte) oom. Niet aannemelijk is gemaakt dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten eisers geen bescherming hebben willen of kunnen bieden.
Ten aanzien van eiser II stelt verweerder zich op het standpunt dat de gestelde dienstweigering niet kan leiden tot verlening van een verblijfsvergunning ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Verweerder meent dat de redenen van eiser II om dienst te weigeren niet zijn terug te voeren op de zogenoemde Antikian-criteria. In dit verband merkt verweerder op dat bovendien niet valt in te zien waarom eiser II dit punt niet direct bij zijn aanvraag heeft ingebracht. Voorts is gebleken dat de strafmaat voor dienstweigering en desertie, zoals vermeld in paragraaf 4.4.6 van het algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Azerbeidzjan van juli 2004, niet als onevenredig zwaar is aan te merken.
Uit het vluchtrelaas van eisers, bezien tegen de achtergrond van de politieke en de maatschappelijke situatie in het land van herkomst kan volgens verweerder niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eisers bij terugkeer zullen worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) verboden handeling. Voor zover eiser I en II en eiseres I menen dat er omstandigheden gelegen in hun medische situatie zijn, die maken dat zij bij terugkeer in een situatie terechtkomen die wordt verboden door artikel 3 van het EVRM stelt verweerder dat het aan eisers is om zulks aannemelijk te maken. Hetgeen zij daartoe hebben overgelegd acht verweerder onvoldoende.
Er zijn derhalve geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of gekomen op grond waarvan eisers op de gronden genoemd in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 in het bezit zouden moeten worden gesteld van een verblijfsvergunning.
Verweerder meent dat, indien op grond van de asielrelazen van eisers ervan moet worden uitgegaan dat ten aanzien van eisers sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard zodanig dat van eisers in redelijkheid niet kan worden verlangd terug te keren naar hun land van herkomst, eisers de mogelijkheid hebben zich in Armenië te vestigen (buitenlands vestigingsalternatief). Deze mogelijkheid staat open voor gemengd gehuwden. Eisers komen derhalve niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
In de bestreden besluiten ten aanzien van eiser III en eiseres II heeft verweerder tevens ambtshalve het standpunt ingenomen dat niet is gebleken dat beiden vanwege de gestelde staatloosheid in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’.
2.3 Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat zij in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en/of c, van de Vw 2000. Daartoe hebben zij het volgende naar voren gebracht.
De jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals bijvoorbeeld in de uitspraak van 11 april 2003, waarin is uitgesproken dat men eerst de bescherming van de plaatselijke autoriteiten dient in te roepen, gaat volgens eisers voor hen niet op, omdat het op voorhand duidelijk was dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten niet in actie zouden komen en dat eisers zich bovendien in een situatie bevonden dat zij zich als het ware zouden overdragen aan die autoriteiten. Eiser I heeft immers jarenlang tegenover die autoriteiten volgehouden dat hij alleen in het huis woonde, terwijl hij daar eisers II en III en eiseressen I en II en zijn zwager onderdak bood uit angst voor registratie, omdat bij registratie hun etnisch Armeense afkomst bekend zou geraken. Daarbij komt dat degenen die werkzaam zijn bij Azerbeidzjaanse autoriteiten niet onbevangen zijn vanwege vaak eigen traumatische ervaringen met etnisch Armeniërs in het conflict rond de enclave Nagorno-Karabach. Eisers menen dat het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Azerbeidzjan, dat melding maakt van de reële kans dat de autoriteiten niet bereid zijn, in een geval als het hunne, bescherming te bieden, hun eigen ervaringen bevestigt.
Eiser II heeft aangevoerd dat hij onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft ten aanzien van het vervullen van zijn dienstplicht. Voor eiser II is het onbegrijpelijk dat verweerder het document waaruit blijkt dat er een strafzaak is aangespannen wegens dienstweigering zonder nader onderzoek uit te voeren, aan eiser II heeft geretourneerd. Eiser II vreest voor een onevenredig zware straf, waarbij de Armeense afkomst zowel in de gevangenis als ook in het leger, geldt als een risicoverzwarende omstandigheid. Eiser II meent op grond van zijn dienstweigering in aanmerking te komen voor toelating op de a- dan wel b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
Voorts menen eisers dat verweerder verzuimd heeft te toetsen aan artikel 3 van het EVRM,
in het bijzonder gezien de medische omstandigheden. Eiser I lijdt aan suikerziekte en heeft dagelijks insuline behandelingen nodig. Eiseres I heeft onder meer een extreem hoge bloeddruk. Bij faxberichten van 24 april 2006 en 19 juni 2006 is aangevoerd dat eiser II in toenemende mate last heeft van een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Naar aanleiding hiervan heeft verweerder hangende beroep een advies aan het Bureau Medische Advisering (BMA) gevraagd.
Eisers doen een beroep op verweerders beleid zoals neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (hierna: WBV) 2005/4 alwaar uiteengezet wordt dat etnisch Armeniërs die in de periode 1988-1992 ongeregistreerd zijn geraakt, in aanmerking komen voor een vergunning ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Eiser I zal dan in aanmerking komen voor een afgeleide verblijfsvergunning. Immers, in de tijd van de oorlog hebben eisers zich niet durven inschrijven en registreren.
Eisers menen, met uitzondering van eiser I, staatloos te zijn en dat verweerder de terugkeerproblematiek in zijn beoordeling van hun aanvragen mee dient te nemen. Op voorhand is duidelijk dat de kans bestaat dat in geval van een afwijzing van de asielaanvraag, eisers Nederland niet kunnen verlaten. Uit terugkeerinformatie van verweerder van
17 november 2005 blijkt dat de Ambassade van Azerbeidzjan geen laissez-passers aan etnisch Armeniërs verstrekt. Voorts hebben eisers overgelegd een brief van het ministerie van Binnenlandse Zaken van Azerbeidzjan van 2 september 2006, waarin wordt gesteld dat eisers niet worden beschouwd als burgers van de Republiek Azerbeidzjan en dat aan hen geen laissez-passers kunnen worden verleend. Eisers menen hieruit op te maken dat zij door en vanwege de Azerbeizjaanse overheid niet worden erkend en gezien als staatsburgers van Azerbeidzjan. Eisers betogen dat zij hun rechten en staatsburgerschap kwijt zijn, althans in feite nooit hebben verkregen. Eisers stellen dat zij feitelijk vallen onder het bereik van WBV 2005/4.
Eisers zien niet in op welke wettelijke of beleidsmatige grondslag een buitenlands vestigingsalternatief aan hen kan worden tegengeworpen. Eisers menen dat zij niet kunnen afreizen naar Armenië. Zij hebben aldaar verblijfsrecht noch inreisrecht. Eisers hebben nimmer in Armenië verbleven, spreken de taal niet en hebben geen banden met Armenië. Voorts achten eisers het van belang dat Armenië niet veilig is voor de Azeri leden van deze familie. Eisers vrezen in Armenië vervolging vanwege hun Azeri achtergrond. In dit verband halen zij aan hetgeen bekend is uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Armenië van juli 2004 over Azeri’s in Armenië. Eiser I en eiser II spreken hun zorg uit over de bereikbaarheid voor de medische zorg. Eiser I heeft de Azerbeidzjaanse nationaliteit en eiser II is etnisch Azeri. Eisers wijzen er nog op dat uit het ambtsbericht ook volgt dat Armeense vluchtelingen uit Azerbeidzjan die zich in Armenië willen vestigen een asielprocedure dienen door te lopen, terwijl in het bestreden besluit enkel door verweerder wordt opgemerkt dat gemengd gehuwden die zich voor het eerst in Armenië vestigen op weerstand kunnen stuiten. Eisers menen dat verweerder de verdere inhoud van het algemeen ambtsbericht overslaat, terwijl verderop kanttekeningen worden geplaatst bij de veiligheid in Armenië voor Azeri’s en de (praktisch onmogelijke) aanspraak van Azeri’s op het staatsburgerschap. Daarnaast speelt nog het probleem van de woonplaatsregistratie. Uit informatie van verweerder zelf blijkt dat de Armeense autoriteiten enkel laissez-passers afgegeven aan Armeniërs die zich tijdens de oorlog in Armenië en/of Nagorno-Karabach hebben gevestigd of geregistreerd. Eisers vallen niet in deze categorie. De vraag is of hen recht op verblijf aldaar zal worden verleend. Nu door verweerder aan eisers het buitenlands vestigingsalternatief Armenië wordt tegengeworpen, moet gelet op de medische situatie van eiser I en II en eiseres I wel evident zijn dat de rechten en belangen van de vreemdeling in dat derdeland op een behoorlijke wijze gewaarborgd zijn. Onder overlegging van een BMA-rapport van 8 augustus 2006 menen eisers dat die waarborgen ontbreken.
2.4 De rechtbank overweegt als volgt.
2.4.1 De rechtbank overweegt allereerst dat voor zover het beroepschrift gronden bevat die zien op het door verweerder in de bestreden besluiten ingenomen primaire standpunt ten aanzien van het ‘buiten schuld criterium’ de rechtbank ervan uit gaat dat verweerder hierover in een besluit op bezwaar zal beslissen. Formele doorzending van het beroepschrift op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zal de rechtbank achterwege laten nu verweerder reeds in het bezit is van deze beroepsgronden.
Voorts overweegt de rechtbank het volgende.
2.4.2 Uit vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juli 2002 in zaak nr. 200202206/1 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, JV 2002/306) volgt dat van een vreemdeling mag worden gevergd dat hij zich, alvorens hij zijn land van herkomst verlaat om elders bescherming te zoeken, tot de autoriteiten van dat land wendt om bescherming te krijgen, tenzij aannemelijk is gemaakt dat dit voor hem gevaarlijk of bij voorbaat zinloos zou zijn geweest. Indien dit laatste niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming van de autoriteiten aannemelijk maken dat de autoriteiten van het land van herkomst niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het licht van hetgeen bekend is uit het algemeen ambtsbericht inzake Azerbeidzjan van het ministerie van Buitenlandse Zaken van juli 2004, zich op het standpunt kunnen stellen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het doen van aangifte van de inval, mishandeling en moord op 30 augustus 2000 reeds op voorhand zinloos of risicovol moest worden geacht. Nu eisers geen aangifte hebben gedaan van de gebeurtenissen op 30 augustus 2000 heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de autoriteiten hen geen bescherming hebben willen of kunnen bieden.
2.4.3 In paragraaf C1/4.2.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) heeft verweerder zijn beleid ten aanzien van dienstweigering en desertie uiteengezet. Hierin wordt onder meer uiteengezet dat strafvervolging wegens het ontduiken van dienstplicht in beginsel niet wordt gekwalificeerd als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
(..)
In een aantal gevallen kan dienstweigering of desertie leiden tot vluchtelingschap.
(..)
Voor zover thans van belang is een dienstweigeraar of deserteur vluchteling indien hij:
a. vanwege zijn ras, religie, nationaliteit, zijn lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging gegronde vrees heeft voor onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens dienstweigering of desertie of als hij vanwege (een van) de in de aanhef van deze categorie genoemde redenen gegronde vrees heeft voor andere discriminatoire behandeling dan bovenmatige bestraffing of tenuitvoerlegging van een straf;
b. tot zijn weigering komt doordat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van zijn godsdienstige of een andere diepgewortelde overtuiging die zijn dienstweigering of desertie voorschrijven en er in zijn land van herkomst geen mogelijkheid is om ter vervanging van militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen.
(…)
2.4.3.1 Bepalend voor de vraag of eiser II dient te worden aangemerkt als vluchteling vanwege dienstweigering, is allereerst of hij ernstige onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft die hem worden voorgeschreven door zijn godsdienst of een andere diepgewortelde overtuiging. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich bij die beoordeling terecht op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van eiser II steeds naar voren komt dat hij vreest dat indien hij bij terugkeer zijn dienstplicht moet vervullen en zijn etnische afkomst bekend zal moeten maken, hij vermoord zal worden hetgeen van geheel andere aard is dan ernstige onoverkomelijke gewetensbezwaren voorgeschreven door zijn godsdienst of een andere diepgewortelde overtuiging.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de strafmaat voor dienstweigering en desertie, zoals die wordt vermeld in paragraaf 4.4.6 van het algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van juli 2004, niet als onevenredig zwaar wordt aangemerkt. Deze strafmaat, die niet naar Nederlandse, maar naar ter plaatse geldende maatstaven moet worden beoordeeld, kan op zichzelf niet als onevenredig zwaar worden aangemerkt, nu zij op iedere dienstweigeraar van toepassing is.
Gelet op het voorgaande kon verweerder een onderzoek naar het document waaruit zou blijken dat er een strafzaak tegen eiser is aangespannen wegens dienstweigering achterwege laten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser II terecht niet aangemerkt als vluchteling wegens dienstweigering.
2.4.4 In WBV 2005/4 is het beleid ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Azerbeidzjan verwoord, zoals dat sinds 12 februari 2005 wordt gevoerd. Voor zover thans van belang kunnen volgens paragraaf 3.2 etnisch Armeniërs die in de periode van 1988 tot en met 1992 uit Azerbeidzjan zijn vertrokken in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, indien zij aan een aantal cumulatieve vereisten voldoen.
De gezinsleden van een etnisch Armeniër, aan wie de vergunning wordt verleend, kunnen volgens het gevoerde beleid in aanmerking komen voor vergunningverlening op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000.
2.4.4.1 In beroep hebben eisers, van wie eiseres I van etnisch Armeense afkomst is, de stelling ingenomen dat hoewel zij gedurende de periode van 1988 tot en met 1992 in Azerbeidzjan hebben verbleven en dat land in 2000 hebben verlaten het WBV 2005/4 niettemin op hen van toepassing is, nu zij allen - behalve eiser I - tot aan hun vertrek uit Azerbeidzjan ondergedoken hebben gezeten, zich daardoor niet hebben kunnen laten registreren en zoals moge blijken uit de overgelegde brief van het ministerie van Binnenlandse Zaken van Azerbeidzjan van 2 september 2006 niet als staatsburgers van Azerbeidzjan worden gezien.
2.4.4.2 Nu het volgens paragraaf 3.2 van het WBV 2005/4 gevoerde beleid is beperkt tot etnisch Armeniërs die in de periode van 1998 tot en met 1992 Azerbeidzjan hebben verlaten, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank zich terecht op het standpunt gesteld dat dat beleid niet op eisers van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eisers niet in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van WBV 2005/4.
2.4.5 Volgens de rechtspraak van het EHRM (uitspraak van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, nr. 146/1996/767/964, RV 1997, 70 en van 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, nr. 44599/98,
JV 2001/103) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens de hiervoor genoemde uitspraken van het EHRM slechts sprake zijn als de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.4.5.1 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van eiser I en eiseres II verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in hetgeen zij hebben gesteld en overgelegd met betrekking tot hun medische situatie onvoldoende is om te concluderen tot uitzonderlijke omstandigheden als hier bedoeld.
2.4.5.2 Ten aanzien van eiser II overweegt de rechtbank als volgt.
Gebleken is dat de medische situatie van eiser II na de bekendmaking van het bestreden besluit is gewijzigd. Eiser II heeft bij brieven van 24 april 2006 en 19 juni 2006 brieven van de Medische Opvang Asielzoekers overgelegd waarin sprake is van toenemende mate van PTSS-klachten bij eiser II en de (mogelijke) psychiatrische behandeling van eiser II.
In verband hiermee is bij brief van 15 augustus 2006 aan verweerder onder verwijzing naar artikel 83, derde lid, van de Vw 2000 verzocht om een reactie op deze stukken en om zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de rechtbank en aan eisers te laten weten of de aangevoerde feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor wijziging of intrekking van de bestreden besluiten.
Bij verweerschrift van 8 september 2006 onder 3.14 heeft verweerder aangevoerd –naar aanleiding van de medische situatie van eiser II– dat in de bestreden beschikking terecht en op goede gronden is overwogen dat eiser II niet op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voor een verblijfsvergunning in aanmerking komt.
Bij brief van 13 september 2006 hebben eisers de rechtbank op de hoogte gesteld van het feit dat verweerder bij brief van 11 juli 2006 aan hen heeft bericht dat verweerder heeft besloten, lopende het beroep, het BMA te vragen een advies uit te brengen inzake de medische situatie van eiser II. Verder hebben eisers (onder meer) doen toekomen vragen gesteld door leden der Tweede Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden over de behandeling van PTSS bij asielzoekers (Tweede Kamer, vergaderjaar 20065-2006, Aanhangsel van de Handelingen p.39-41).
Bij brief van 19 september 2006 heeft de rechtbank aan verweerder gevraagd om een reactie op deze stukken en om zo spoedig mogelijk, in het licht van artikel 83, derde lid, van de Vw 2000, schriftelijk te laten weten of hetgeen is aangevoerd feiten of omstandigheden zijn die aanleiding zijn tot wijziging of intrekking van de bestreden besluiten.
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting hierover het standpunt ingenomen dat het BMA-onderzoek ten overvloede is aangevraagd, dat de antwoorden van de minister gaan over de toepassing van de hardheidsclausule bij een reguliere aanvraag om medische behandeling, en dat niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden waarop de hierboven genoemde rechtspraak van het EHRM doelt. Verweerder ziet in hetgeen is aangevoerd mitsdien geen reden tot wijziging of intrekking van zijn bestreden besluit(en).
De rechtbank stelt vast dat eiser II geen aanvraag regulier ten behoeve van een medische behandeling heeft ingediend. Nu verweerder niettemin, en hangende het beroep met betrekking tot de weigering van de asielaanvraag een onderzoek door het BMA laat verrichten is de rechtbank van oordeel dat verweerder kennelijk in de medische situatie van eiser II reden heeft gezien in verband met zijn asielaanvraag om het oordeel van een deskundige te vragen. In dit licht is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van eiser II op dit onderdeel niet met de benodigde zorgvuldigheid tot stand is gekomen en is voorzien van een onvoldoende motivering nu nieuwe feiten en omstandigheden inzake eisers medisch situatie niet in de beoordeling met betrekking tot een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM zijn betrokken.
In zoverre komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
2.4.6 Verweerder voert het beleid zoals neergelegd in WBV 2005/4, dat met inachtneming van hetgeen staat beschreven in C1/4.4.2.3 het buitenlands vestigingsalternatief ook kan worden toegepast in zaken waarin een beroep wordt gedaan op het traumatabeleid. Het buitenlands vestigingalternatief is eveneens van toepassing op gemengd gehuwden.
Onder gemengd gehuwden wordt zowel een huwelijk verstaan van een etnisch Azeri man met een etnisch Armeense vrouw als van een etnisch Armeense man met een etnisch Azeri vrouw.
Verweerder hanteert voorts het beleid dat voor wat betreft kinderen (minder- of meerderjarig) uit een gemengd huwelijk van belang is dat de etniciteit doorgaans wordt doorgegeven via de vaderlijke lijn. In beginsel houdt dat in dat een kind van een etnisch Azeri vader, zelf ook etnisch Azeri is en dat een kind van een etnisch Armeense vader, zelf ook etnisch Armeens is. Van kinderen uit een gemengd huwelijk, die zich reeds zelfstandig (los van de ouders) hebben gevestigd, wordt in beginsel aangenomen dat zij de etniciteit van de vader hebben doorgekregen.
2.4.6.1 Vaststaat dat eiser I en eiseres I vallen onder de definitie van gemengd gehuwden.
Eiser II en eiser III zijn de meerderjarige zonen uit dit huwelijk. Nu hun vader, eiser I, van Azeri afkomst is en etniciteit volgens bovenstaand beleid wordt doorgegeven via de vaderlijke lijn mag voorts als vaststaand worden aangenomen dat eiser II en eiser III etnisch Azeri zijn. Voorts acht de rechtbank van betekenis dat eiser II tezamen met eiseres II, die etnisch Azeri is, een eigen gezin heeft gevormd, en dat eiser III ruimschoots meerderjarig is.
2.4.6.2 Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de bestreden besluiten zo moeten worden begrepen dat eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef onder c, van de Vw 2000 ware het niet dat aan eisers Armenië als buitenlands vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen. Van eiseres I, die van etnisch Armeense afkomst is, wordt verwacht dat zij zich als eerste van het gezin in Armenië zal vestigen dan wel registreren om op deze wijze in aanmerking te komen voor het Armeense Staatsburgerschap of een verblijfsvergunning, waarna zij haar directe familieleden kan laten overkomen.
2.4.6.3 Het is de rechtbank niet duidelijk geworden of de mogelijkheid om gezinshereniging plaats te laten vinden in Armenië ook mogelijk is voor de ruimschoots meerderjarige kinderen van eiser I en eiseres I, die immers Azeri zijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte het buitenlands vestigingsalternatief van toepassing heeft geacht op eiser II alsmede op eiseres II en eiser III. De bestreden besluiten ten aanzien van eiser II, eiseres II en eiser III zijn in zoverre voorzien van een ondeugdelijke motivering.
2.4.6.4 Voorts is de rechtbank van oordeel dat van betekenis is hetgeen eisers hebben aangevoerd ten aanzien van Armenië: de band met Armenië, de taal, de bereikbaarheid van de benodigde medische zorg, de praktische kanttekeningen uit het algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van juli 2004 bij de vestiging van gemengd gehuwden, en verweerders eigen informatie over afgifte van laissez-passers aan etnisch Armeniërs.
De rechtbank is van oordeel dat genoemde elementen niet, althans onvoldoende kenbaar in verweerders motivering ten aanzien de tegenwerping van het buitenlands vestigingalternatief in de bestreden besluiten zijn betrokken.
2.6 Gelet op al het voorgaande zijn de beroepen van eisers gegrond en dienen de bestreden besluiten wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, tweede lid, van de Awb te worden vernietigd.
2.7 Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eisers nog andere kosten hebben moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eisers in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten worden begroot op: € 644,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eisers moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.A.C. Prins, rechter, en door deze en drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.