RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Zaaknummers: AWB 06/22304, AWB 06/23169, AWB 06/23415 en AWB 06/8452
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2006
[eiseres], geboren op {geboortedatum] 1967, eiseres, alsmede haar kinderen,
[eiser 1], geboren op [geboortedatum] 1994, eiser 1, en
[eiser 2], geboren op [geboortedatum], eiser 2,
allen van Rwandese nationaliteit,
verblijvende te Deventer,
tezamen eisers,
gemachtigde mr. R.C. van den Berg,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. M.M.J. Pieters.
Procesverloop
Bij brief van 26 mei 2003 hebben eisers een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van de discretionaire bevoegdheid van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 25 november 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het tegen dit besluit gerichte bezwaarschrift van 26 november 2003 is door verweerder bij brief van 13 februari 2006 doorgezonden aan de rechtbank als beroepschrift. Dit beroep is bij de rechtbank ingeschreven als zaaknummer AWB 06/8452 ([eiseres], mede namens haar beide kinderen, [eiser 1 en 2]).
Verweerder heeft vervolgens, eveneens bij brief van 13 februari 2006, het besluit van 25 november 2003 ingetrokken en op 1 mei 2006 drie afzonderlijke nieuwe besluiten genomen.
Daartegen hebben eisers beroep ingesteld op 5 respectievelijk 11 mei 2006. Deze beroepen zijn bij de rechtbank ingeschreven onder de zaaknummers AWB 06/22304 ([eiseres]), AWB 06/23169 ([eiser 1]) en AWB 06/23415 ([eiser 2]).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend met betrekking tot alle vier hier genoemde beroepen.
Deze beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 21 september 2006, waar eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Eisers sub 1 en 2 zijn verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
Tevens heeft eiseres de voorzieningenrechter verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van eiseres achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep. Het verzoek is bij de rechtbank ingeschreven onder zaaknummer AWB 06/22307.
Overwegingen
1. Ter beoordeling van de onderhavige beroepen acht de rechtbank de volgende feiten van belang.
Bij brief van 26 mei 2003 hebben eisers een aanvraag ingediend gericht aan de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, de toenmalige minister Nawijn, met het verzoek gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid.
2. Bij besluit van 5 november 2003 heeft verweerder eisers bericht geen ruimte aanwezig te achten om de zaak met betrekking tot de asielprocedure opnieuw te beoordelen, nu de beslissing op asiel in rechte vaststaat. Verweerder heeft voorts meegedeeld dat de brief wordt betrokken bij de nog te nemen beslissing in de reguliere procedure. Bij brief van 20 november 2003 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
3. Naar aanleiding van een namens eisers ingezonden brief van 18 november 2003, waarin eisers stellen dat hun asielprocedure is beëindigd en zij derhalve menen in aanmerking te komen voor de eenmalige regeling, heeft verweerder eisers bij besluit van 25 november 2003 medegedeeld dat de brief van 5 november 2003 als niet geschreven dient te worden beschouwd. Verweerder heeft voorts bij dit besluit aan eisers medegedeeld dat aan eisers antwoord wordt gegeven op hun verzoek van 26 mei 2003 om gebruikmaking van de discretionaire bevoegdheid ten aanzien van eiseres en haar twee kinderen. Verweerder heeft dienaangaande wederom aan eisers bericht dat hij geen ruimte aanwezig acht om de zaak opnieuw te beoordelen, nu de beslissing op de asielaanvraag in rechte vaststaat. Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 26 november 2003 bezwaar gemaakt.
4. Bij brief van 31 oktober 2005 is verweerder op grond van de uitspraak van 19 november 2004 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), gepubliceerd in JV 2005/26, tot de conclusie gekomen dat de brief van 5 november 2003 een besluit is, waartegen het indienen van een rechtsmiddel mogelijk is. Verder heeft verweerder eisers bij deze brief medegedeeld dat het verzoek van eisers van 26 mei 2003 het karakter heeft van een asielaanvraag en dat het besluit van 5 november 2003 om die reden wordt ingetrokken.
5. Bij brief van 2 november 2005 hebben eisers op verweerders brief van 31 oktober 2005 gereageerd en daarbij meegedeeld dat verweerder de brieven van eisers ten onrechte heeft aangemerkt als een asielaanvraag en dat zij de minister verzoeken om hen een verblijfsvergunning te verlenen op grond van de eenmalige regeling dan wel pardonregeling.
6. Op 13 februari 2006 heeft verweerder een voornemen uitgebracht tot afwijzing van de (herhaalde) asielaanvraag van eisers. In de begeleidende brief van dezelfde datum wordt de brief van verweerder van 25 november 2003 als besluit aangemerkt en vervolgens ingetrokken. Het namens eisers tegen dit besluit gerichte bezwaar van 26 november 2003 heeft verweerder ter behandeling als beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank.
7. Verweerder heeft in het voornemen van 13 februari 2006 de aanvraag van eisers van 26 mei 2003, gelet op de inhoud van deze brief, aangemerkt als een herhaalde asielaanvraag en geconcludeerd dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft tevens geconcludeerd dat evenmin sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb. Bij hetzelfde voornemen heeft verweerder geconcludeerd dat, voor zover eisers met de brief van 26 mei 2003 beogen in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), dat artikel 3.6 van het Vb 2000 in de weg staat aan een ambtshalve toetsing van het in bedoelde brief neergelegde verzoek aan de minister om gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers, indien zij in aanmerking wensen te komen voor een verblijfsvergunning regulier, hiertoe op de geëigende wijze een verzoek moeten indienen.
8. Bij brief van 27 februari 2006 gericht aan de gemachtigde van eisers stelt verweerder dat in de begeleidende brief van 13 februari 2006 bij het voornemen ten onrechte is gesteld dat het bezwaarschrift ter behandeling wordt doorgezonden naar de rechtbank. Voorts is meegedeeld dat eisers hun zienswijze op het voornemen van 13 februari 2006 kenbaar kunnen maken. Ten slotte vraagt verweerder in de brief of het vorenstaande aanleiding voor eisers vormt om hun bezwaar van 26 november 2003 in te trekken.
9. In de zienswijze van 20 maart 2006 hebben eisers zich primair op het standpunt gesteld dat verweerder nog steeds hun aanspraken op een verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling behoort te beoordelen. Eisers zijn van mening dat verweerder hen heeft gedwongen om de zogenoemde “14-1-brief” als een herhaalde asielaanvraag aan te merken. Eisers hebben zelf nooit een keuze hierin gehad. Subsidiair hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat er wel sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, van de Awb.
10. Bij afzonderlijke besluiten van 1 mei 2006 heeft verweerder de aanvragen van eisers in de brief van 26 mei 2003 als herhaalde asielaanvragen aangemerkt en afgewezen. Tevens is in het besluit van eiseres van 1 mei 2006 besloten om haar tot ongewenst vreemdeling te verklaren. Tegen deze ongewenstverklaring heeft eiseres op 11 mei 2006 bezwaar gemaakt waarop nog niet is beslist.
11. Eisers handhaven in beroep hetgeen zij eerder in de zienswijze naar voren hebben gebracht.
De besluiten van 1 mei 2006 (AWB 06/22304, AWB 06/23169 en AWB 06/23415)
12. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
13. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen onbetwist is dat de brief van 26 mei 2003 als een aanvraag om een verblijfsvergunning moet worden aangemerkt. Partijen worden echter verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of deze aanvraag als een reguliere dan wel als een aanvraag om een asielvergunning moet worden aangemerkt.
14. In de brief van 26 mei 2003 vermelden eisers het navolgende:
“(…)
betreft: verzoek gebruik te maken van discretionaire bevoegdheid
(…)
Excellentie,
Hierbij vragen cliënten, mevrouw [eiseres] en haar twee minderjarige kinderen van Rwandese nationaliteit om uw aandacht voor hun zaak. Cliënten verblijven sedert de lente van 1998 in Nederland, spreken vloeiend Nederlands en denken ook in onze taal. De kinderen van cliënte zijn niet in Nederland of Rwanda, maar in Duitsland geboren.
Cliënte is al jarenlang geleden uit Rwanda gevlucht (1994). Sedert die tijd is zij op zoek naar bescherming.
De asielprocedure van cliënte is nog open. Op het beroepschrift is nog niet beslist. Cliënte beroept zich dan ook op beide kamermoties.
Cliënte probeert al jarenlang in volstrekte eenzaamheid, terwijl zij gebukt gaat onder eigen trauma’s (cliënte staat onder behandeling bij de GGZ in Den Bosch), zorg te dragen voor haar jonge kinderen. Zij heeft dat met vallen en opstaan gedaan. Er is onder meer sprake geweest van enkele zelfmoordpogingen. Onlangs heeft zij van het COA een zogenaamde COW-woning gekregen. Cliënte en haar kinderen zijn hierdoor opgebloeid. De kinderen van cliënte gaan in Nederland naar school en willen graag in een veilige omgeving opgroeien. Voor een moeder met twee kinderen in Rwanda is dat volstrekt onmogelijk.
Cliënt verzoeken u om op basis van bovenstaande toelichting en na studie van hun dossier met behulp van de u toekomende discretionaire bevoegdheid alsnog een verblijfsvergunning te verlenen, omdat er sprake is van een schrijnende situatie, een getraumatiseerde moeder die zich al jarenlang geheel alleen met haar kinderen tracht te handhaven”.
15. De rechtbank is, zoals door eisers in de onderhavige procedure herhaaldelijk is benadrukt, van oordeel dat als uitgangspunt geldt dat het aan eisers is welke vergunning zij verkiezen aan te vragen. Van verweerder mag worden verlangd dat hij op zorgvuldige wijze de reikwijdte van een gedaan verzoek bepaalt. Anders dan verweerder verstaat de rechtbank, gelet op de inhoud en strekking, deze brief aldus dat eisers de minister verzoeken om met aanwenden van zijn discretionaire bevoegdheid, voorzien in artikel 3.4, derde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), een verblijfsvergunning regulier te verstrekken op grond van schrijnendheid. De rechtbank komt tot deze conclusie naar aanleiding van dezelfde uitspraak van de Afdeling als door verweerder genoemd
(JV 2005, 26). Anders dan in die uitspraak van de Afdeling hebben eisers niet verzocht om heroverweging van hun afgewezen asielverzoek, zodat de brief van 23 mei 2003 ten onrechte als herhaald asielverzoek is aangemerkt.
16. Daar komt bij dat ook verweerder geruime tijd de brief van 26 mei 2003 als een reguliere aanvraag heeft aangemerkt, gezien de besluiten van verweerder van 5 en 25 november 2003. Eerst na tweeënhalf jaar - op 31 oktober 2005 - heeft verweerder de brief van 26 mei 2003 als een asielaanvraag aangemerkt. Zelfs indien al gezegd zou kunnen worden dat er in de brief van 26 mei 2003 aanknopingspunten zijn te vinden voor verweerders standpunt, zoals ter zitting door verweerder is betoogd, dan had verweerder uit de reactie van 2 november 2005 van eisers op de brief van 31 oktober 2005 moeten concluderen dat zij een reguliere aanvraag beoogden te doen.
17. Voorts stelt de rechtbank vast dat eisers ingevolge 3.100 van het Vb 2000 de beperking hebben aangegeven waarvoor verblijf wordt beoogd. Blijkens de aanvraag hebben eisers beoogd een vergunning aan te vragen op grond van artikel 3.4, derde lid van het Vb 2000, nu zij de minister expliciet hebben gevraagd om gebruik te maken van de hem toekomende bevoegdheid om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een vergunning te verlenen op grond van schrijnendheid.
18. Hieruit volgt dat de bestreden besluiten van 1 mei 2006 als primaire besluiten moeten worden aangemerkt waartegen bezwaar openstaat.
19. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepschriften van onderscheidenlijk 5 en 11 mei 2006, gericht tegen de besluiten van 1 mei 2006, als bezwaarschrift dienen te worden aangemerkt en verweerder deze brieven ten onrechte als beroepschrift naar de rechtbank heeft gezonden. Daarom zal de rechtbank deze op grond van artikel 6:15, tweede lid van de Awb als bezwaarschriften naar verweerder zenden, zodat verweerder alsnog een beslissing op bezwaar kan nemen. Hieruit volgt tevens dat eisers beroepen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.
20. Tenslotte merkt de rechtbank nog het navolgende op, zij het in dit verband ten overvloede. Ter zitting is door eiseres verklaard dat zij tegen de beslissing tot ongewenstverklaring op 5 mei 2006 bezwaar heeft gemaakt, waarop nog niet is beslist. Verweerder heeft in dat verband opgemerkt dat, zolang de ongewenstverklaring niet is ingetrokken dan wel opgeheven, de aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning nimmer tot rechtmatig kan leiden. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de ongewenstverklaring niet de kinderen van eiseres betreft, zodat de ongewenstverklaring met betrekking tot hun aanvraag om een verblijfsvergunning geen rol kan spelen.
Het besluit van 25 november 2005 (AWB 06/8452)
21. Verweerder heeft bij besluit van 25 november 2003 eveneens beslist op de aanvraag van 26 mei 2003. Onder verwijzing naar de hiervoor gegeven motivering en conclusies van de rechtbank, is deze aanvraag een reguliere aanvraag zodat het besluit van 25 november 2003 een primair besluit is waartegen bezwaar openstaat. Het bezwaar van eiseres gericht tegen het besluit van 25 november 2003 is derhalve ten onrechte door verweerder als beroepschrift naar de rechtbank doorgezonden en zal door de rechtbank op grond van artikel 6:15, tweede lid van de Awb weer naar verweerder worden teruggezonden opdat verweerder alsnog een beslissing op bezwaar kan nemen. Hieruit volgt dat ook dit beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
22. De rechtbank ziet aanleiding verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb
te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, omdat eisers door de handelwijze van verweerder genoodzaakt waren beroepsprocedures te voeren. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij de beroepszaken als samenhangende zaken zijn beschouwd, en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal
€ 644,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,-;
• wegingsfactor 1.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart de beroepen niet ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644, , te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan eisers.
Aldus gedaan door mr. J.R. Van Es de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. A.C.H. Handels als griffier op 14 november 2006.