ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ4541

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/48451
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Sleddens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 25 oktober 2006 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van eiser, die in bewaring was gesteld op 19 maart 2006. Eiser, die de Chinese nationaliteit claimt, heeft betoogd dat de bewaring niet langer gerechtvaardigd is, nu deze meer dan zes maanden heeft geduurd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangenafweging, die vereist is na zes maanden bewaring, niet tijdig heeft plaatsgevonden. Dit leidde tot de conclusie dat het voortduren van de bewaring onrechtmatig was geworden met ingang van 20 september 2006. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen met ingang van 25 oktober 2006.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser recht heeft op schadevergoeding voor de onrechtmatige bewaring. De schadevergoeding is vastgesteld op € 700,00, rekening houdend met het feit dat eiser het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit heeft gefrustreerd, wat heeft geleid tot een matiging van de schadevergoeding met 50%. De rechtbank heeft ook verweerder veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 644,00. De uitspraak is gedaan door mr. J. Sleddens, in tegenwoordigheid van mr. E.J.M. van der Poel als griffier, en is openbaar uitgesproken op 25 oktober 2006.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
zittinghoudende te Maastricht
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
in verbinding met artikel 96 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000
__________________________________________________
Reg.nr.: AWB 06/48451 VRONTN
Inzake: [eiser] alias [eiser] alias [alias], thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg,
hierna te noemen eiser,
gemachtigde mr. A.W.M. van de Wouw, advocaat te Tilburg,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. A. van Rheenen, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1983, dan wel op [geboortedatum] 1962, en de Chinese nationaliteit te hebben.
Op 19 maart 2006 heeft verweerder eiser in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Bij uitspraken van 10 april 2006, 13 juni 2006 en 18 augustus 2006 heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Maastricht, de eerdere beroepen inzake opheffing van de maatregel van bewaring ongegrond verklaard.
Op 5 oktober 2006 heeft eiser opnieuw tegen de vrijheidsbenemende maatregel beroep ingesteld en tevens verzocht om schadevergoeding.
Naar aanleiding van dit beroepschrift heeft verweerder op 6 oktober 2006 een voortgangsrapportage ingezonden.
De gemachtigde van eiser heeft hierop gereageerd bij schrijven van
10 oktober 2006.
Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op
23 oktober 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig T.M. Gip, tolk in de Chinese taal.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Maastricht, van 10 april 2006. Derhalve ligt thans ter beoordeling voor of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van de vreemdeling en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te effectueren. Voorts is van belang of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog te rechtvaardigen is.
Namens eiser is - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de bewaring nu reeds meer dan zes maanden voortduurt. Na zes maanden bewaring dient verweerder de belangen af te wegen waarbij het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder om eiser ter fine van uitzetting in bewaring te houden. Eiser is van mening dat de bewaring niet langer gerechtvaardigd is om de volgende redenen:
- Eiser heeft in 2004 reeds in bewaring verbleven. Destijds is eiser een laissez-passer (lp) onder de naam Cao geweigerd door de Chinese autoriteiten. Deze bewaring is opgeheven omdat er geen zicht op uitzetting was. Aangezien het tegendeel niet uit het dossier blijkt, dient er van te worden uitgegaan dat eiser toen onder dezelfde personalia is gepresenteerd als thans. Volgens het ‘onderzoeksrapport China’ opgemaakt door de Unit Facilitering Terugkeer (hierna: UFT), dat tijdens het vorige vervolgberoep is overgelegd, zouden de Chinese autoriteiten in het kader van de onderhavige lp-aanvraag onderzoek doen in een andere plaats dan in 2004. Eiser geeft echter aan dat de plaats, alwaar in 2004 onderzoek werd gedaan, alleen maar hetzelfde kan zijn als vermeld in het rapport, namelijk Qaozhu. Eiser heeft nooit een andere plaats opgegeven. Het is derhalve onduidelijk, op grond van welke aanknopingspunten, naar welke plaats, nu onderzoek wordt gedaan.
- Sedert de lp-aanvraag op 14 april 2006 is ingediend bij de Chinese autoriteiten wordt er volgens de voortgangsrapportage maandelijks ‘anders’ gerappelleerd. Nog steeds is niet duidelijk wat hiermee wordt bedoeld.
- Bovendien was de naam Yang al bij de aanhouding bekend, maar daar heeft verweerder in het kader van een lp-aanvraag niets mee gedaan. Overigens heeft eiser reeds in een vroeg stadium aangegeven dat hij de in het dossier genoemde pseudoniemen heeft gebruikt, maar dat dit niet zijn identiteit is.
- Op 14 augustus 2006 is eiser gehoord. Eiser is van mening dat hij alle medewerking heeft verleend ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit.
Gelet op het vorenstaande is er geen sprake van een reëel zicht op uitzetting op korte termijn en wordt door verweerder onvoldoende voortvarend gehandeld, zodat de bewaring dient te worden opgeheven onder toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank overweegt als volgt.
Aangezien de bewaring reeds meer dan zes maanden voortduurt, dient te worden beoordeeld of het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld thans zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder om eiser ter fine van uitzetting in bewaring te houden. In beginsel geldt dat na zes maanden het belang van eiser bij opheffing van de bewaring zwaarder weegt dan het belang van verweerder om eiser ter fine van uitzetting nog in bewaring te houden. Onder bijzondere omstandigheden kan het belang van verweerder zwaarder wegen dan het belang van eiser. Verweerder pleegt - blijkens het beleid vastgelegd in paragraaf A5/5.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 - ervan uit te gaan dat onder bijzondere omstandigheden het belang van verweerder zwaarder kan wegen dan het belang van eiser. Hiervan is onder meer sprake wanneer eiser het onderzoek ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit frustreert.
Uit de zich onder de gedingstukken bevindende voortgangsrapportage van 6 oktober 2006 is gebleken dat op 6 oktober 2006 voornoemde belangenafweging heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat eiser op 19 maart 2006 in bewaring is gesteld, zodat de totale duur van bewaring op 19 september 2006 zes maanden bedroeg. Nu de belangenafweging dateert van 6 oktober 2006, dient te worden vastgesteld dat de zes-maanden-toets niet na ommekomst van de zes-maanden-termijn heeft plaatsgevonden. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder deze omstandigheid heeft bestreden.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat voornoemde belangenafweging niet tijdig heeft plaatsgevonden en dat het voortduren van de bewaring daarmee met ingang van 20 september 2006, de dag volgend op de dag dat meergenoemde belangenafweging plaats had moeten vinden, onrechtmatig is geworden. De rechtbank verklaart het beroep derhalve gegrond en beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van heden, 25 oktober 2006.
Gelet op het voorgaande kan hetgeen overigens is aangevoerd naar het oordeel van de rechtbank buiten beschouwing blijven.
Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
Enerzijds mag van degene die om schadevergoeding verzoekt worden verwacht dat hij het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om de schade te beperken. Hieronder dient mede begrepen te worden het aanwenden van rechtsmiddelen. Namens eiser is eerst op 5 oktober 2006 de voortduring van de maatregel ter toetsing aan de rechtbank voorgelegd, dientengevolge is een aanmerkelijke periode verstreken waarin eiser en zijn gemachtigde de voortduring van de maatregel niet ter toetsing hebben voorgelegd. Indien namens eiser eerder een vervolg beroep zou zijn ingediend, zou de bewaring wellicht eerder zijn opgeheven.
Nu de inbewaringstelling blijkens het voorgaande met ingang van 20 september 2006 onrechtmatig was, acht de rechtbank termen aanwezig aan eiser met ingang van de datum van het beroepschrift, derhalve met ingang van 5 oktober 2006 schadevergoeding toe te kennen.
Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van € 95,00 voor elke dag die in een politiecel is doorgebracht en van € 70,00 voor elke dag die in een huis van bewaring is doorgebracht.
In navolging van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 september 2005 geregistreerd onder nummer 200507616/1 en van 18 oktober 2005 met registratienummer 200507924/1, komt eiser over de periode van 5 oktober 2006 tot en met heden 25 oktober, de dag waarop de bewaring is opgeheven, schadevergoeding toe.
De rechtbank stelt vast dat eiser van 5 oktober 2006 tot en met 25 oktober 2006, zijnde twintig dagen, in het huis van bewaring te Tilburg heeft verbleven.
In totaal bedraagt de schadevergoeding derhalve 20 x € 70,-- is 1400,--
De rechtbank ziet in het feit, dat eiser, het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit heeft gefrustreerd, echter reden voor matiging van de schadevergoe¬ding met 50 %. Uit de gedingstukken is namelijk niet gebleken dat eiser zelf iets heeft ondernomen wat zou kunnen bijdragen aan de bespoediging van het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit.
De schadevergoeding bedraagt derhalve € 700,--
De rechtbank ziet in dit geval wel aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,00 en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 25 oktober 2006;
3. wijst het verzoek tot schadevergoeding toe en kent aan vreemdeling een schadevergoeding toe, groot € 700,00 ten laste van de staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00 onder aanwijzing van de staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze schade dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens als rechter in tegenwoordigheid van
mr. E.J.M. van der Poel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25.10.2006 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. van der Poel w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 700,00 ( zegge: Zevenhonderd euro).
Aldus gedaan op 25.10.2006 door mr. J. Sleddens
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:25.10.2006