ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ5116

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 06/58648
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdeling met Iraakse nationaliteit en toepassing van de maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 december 2006 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, geboren in 1974 te Sulaimanya, Irak. De vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, was op 29 november 2006 in bewaring gesteld met het oog op zijn uitzetting. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 december 2006, waarbij de vreemdeling werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.J. de Boer, en de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd vertegenwoordigd door drs. B. Wezeman van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND).

De rechtbank oordeelde dat er op dat moment onvoldoende grond was om te concluderen dat er geen concreet zicht op uitzetting was. De vreemdeling had zich beroepen op een eerdere uitspraak van de rechtbank van 8 december 2006, maar de rechtbank stelde vast dat deze uitspraak niet van toepassing was op de huidige situatie, aangezien het daar ging om een reeds geplande uitzetting die was geannuleerd. De rechtbank wees erop dat het Kabinet had besloten om gedurende de demissionaire periode geen gedwongen uitstroom uit het Project Terugkeer te effectueren, maar dat dit alleen gold als gedwongen verwijdering op humanitaire bezwaren stuitte.

De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling, die rechtmatig verwijderbaar was, niet kon aantonen dat er humanitaire bezwaren waren die zijn uitzetting zouden kunnen tegenhouden. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen een week na verzending van de uitspraak hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
regnr.: Awb 06/58648
UITSPRAAK
op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[eiser],
geboren op [geboorte datum] 1974 te Sulaimanya,
nationaliteit Iraakse,
IND dossiernummer 9806.30.2115,
thans verblijvende in het politiebureau te Delfzijl,
raadsman mr. A.J. de Boer,
eiser,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
vertegenwoordigd door drs. B. Wezeman,
ambtenaar bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder.
1 Procesverloop
Op 29 november 2006 is eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid aanhef en onder a, Vw 2000).
Eiser heeft op 30 november 2006 tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 14 december 2006. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Overwegingen
De rechtbank stelt vast dat de inbewaringstelling aan haar oordeel is onderworpen op de wijze als voorgeschreven in artikel 94, eerste, tweede en derde lid, Vw 2000.
Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring dient te worden opgeheven en verzoekt om schadevergoeding met ingang van 29 november 2006 aangezien er volgens eiser geen zicht op uitzetting is. Eiser beroept zich hiertoe op de uitspraak van deze rechtbank van 8 december 2006 (Awb 06/58648, Awb 06/57504 en Awb 06/57499) en op de brief van de Minister van 7 december 2006. Eiser wijst erop dat er momenteel een generaal pardon wordt voorbereid en dat er tot die tijd sprake is van een uitzettingsstop. Subsidiair voert eiser aan dat verweerder een lichter middel dan bewaring, zoals een meldplicht, had dienen toe te passen, aangezien hij bij familie terecht kan en geen gevaar vormt voor de openbare orde. Voorheen hield hij zich ook altijd aan zijn meldplicht.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de maatregel van bewaring nog steeds het doel, namelijk het uitzetten van eiser, dient. Hiertoe acht verweerder van belang de omstandigheid dat eiser net in bewaring is gesteld en het nog niet duidelijk is of hij onder het generaal pardon zal vallen. De ‘pas op de plaats’ ziet enkel op de daadwerkelijke uitzetting. Er kunnen volgens verweerder nog steeds stappen worden gezet ter voorbereiding van het vertrek van eiser.
De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog. Er is bij de huidige stand van zaken onvoldoende grond voor het oordeel dat er ten aanzien van eiser geen concreet zicht op uitzetting is. Het beroep van eiser op de uitspraak van deze rechtbank van 8 december 2006 maakt het bovenstaande niet anders, aangezien het in die uitspraak - in tegenstelling tot de onderhavige procedure - ging om een daadwerkelijk geplande uitzetting die werd geannuleerd in verband met de indiening van de zogeheten motie-Bos.
Weliswaar is door het Kabinet, blijkens de brief van de minister-president van 13 december 2006, besloten om, ten aanzien van de groep ex-asielzoekers die in de laatste fase van behandeling zijn bij het Project-Terugkeer, gedurende de demissionaire periode gedwongen uitstroom uit het project niet te effectueren maar daarbij is uitdrukkelijk de beperking gemaakt dat dit slechts geldt indien gedwongen verwijdering op humanitaire bezwaren stuit. Zoals verweerder ter zitting heeft gesteld valt eiser in beginsel onder het Project-Terugkeer. Nu echter vooralsnog onduidelijk is welke invulling door verweerder zal worden gegeven aan het aspect ‘humanitaire bezwaren’ en voorts door eiser thans geen concrete feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd zou zijn te achten dat zich dergelijke humanitaire bezwaren ten aanzien van eiser voordoen, acht de rechtbank onvoldoende grond aanwezig om ten aanzien van eiser, die als gevolg van zijn uitgeprocedeerd-zijn rechtmatig verwijderbaar is, reeds nu te oordelen dat concreet zicht op uitzetting ontbreekt.
Evenmin is de rechtbank van oordeel dat aanleiding bestaat te oordelen dat een lichter middel dan de maatregel van bewaring zou moeten worden toegepast. Hiertoe overweegt de rechtbank dat niet in geschil is dat de aan de bewaring ten grondslag gelegde gronden de bewaring kunnen dragen. Met name van belang hierbij is de omstandigheid dat eiser zelf heeft aangegeven niet terug te willen keren naar zijn land van herkomst en dat hij zich reeds eerder niet heeft gehouden aan een vertrektermijn, zodat verweerder niet het risico behoeft te nemen dat eiser zich zal onttrekken aan zijn uitzetting.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de toepassing noch tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw 2000. Evenmin is gebleken dat bij afweging van alle daarbij betrokken belangen de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
Het beroep is ongegrond. Daarom kan geen schadevergoeding worden toegekend.
3 BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Versteeg en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. Wisman als griffier op
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen een week na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: