RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/1892 IB/PVV
Uitspraakdatum: 6 december 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.], wonende te [Y.], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], [kantoor], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 3 januari 2006 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2003 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.240 en de hem daarbij bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2006.
Daar zijn verschenen namens eiser drs. H.J. Willemsen en namens verweerder C.J.M. Ooms en mr. S.H. Buijze.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Eiser is in 2003 woonachtig in Nederland en werkzaam (in loondienst) in België.
Op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag) is de belastingheffing over het loon van eiser toegewezen aan België. Eiser is in België verzekerd voor de sociale verzekeringen.
2.2. Eiser heeft in Nederland aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.333 en een ingehouden loonheffing van nihil. Bij zijn aangifte heeft eiser verzocht om toepassing van de in artikel 27 van het Verdrag opgenomen algemene en bijzondere compensatieregeling. Daarbij heeft hij aangegeven dat € 16.376 aan Belgische belasting (bedrijfsvoorheffing) is ingehouden.
2.3. Met dagtekening 12 mei 2005 heeft verweerder aan eiser de (definitieve) aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2003 opgelegd. Hierbij heeft verweerder het inkomen uit werk en woning overeenkomstig eisers aangifte vastgesteld. De onder 2.2. bedoelde compensatie heeft verweerder aan de hand van de door eiser aangeleverde gegevens berekend op in totaal € 9.239, welk bedrag bij de aanslagregeling is aangemerkt als ingehouden loonheffing.
2.4. Met dagtekening 21 juni 2005 heeft de Belgische belastingdienst aan eiser een aanslag opgelegd over 2003. De aanslag vermeldt een bedrag van € 14.335 aan verschuldigde belasting (€ 13.434,69 belasting en € 900,12 opcentiemen) en resulteert na verrekening met de ingehouden bedrijfsvoorheffing in een teruggaaf van Belgische belasting van € 2.041,71. Daarnaast is op aanslag een bedrag van € 92,16 premie Bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid geheven. Verweerder heeft een afschrift van de Belgische aanslag medio september 2005 ontvangen.
2.5. Verweerder heeft, gelet op de in België betaalde premie Bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid, geconcludeerd dat het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 43.240. Voorts heeft verweerder berekend dat op basis van dit inkomen en de in België verschuldigde belasting van € 14.335, de onder 2.2. bedoelde compensatie in totaal € 7.237 bedraagt. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd waarbij hij het belastbare inkomen uit werk en woning heeft vastgesteld op € 43.240 en de te verrekenen loonbelasting op € 7.237. Voorts is hierbij aan eiser een bedrag van € 164 aan heffingsrente in rekening gebracht.
2.6. Eiser heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiser afgewezen.
2.7. In geschil zijn de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente. Voorts verzoekt eiser om een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb en om een proceskostenvergoeding.
2.8. Met betrekking tot de navorderingsaanslag is in geschil of verweerder de bevoegdheid had een navorderingsaanslag op te leggen. Hierbij speelt de vraag of de in België verschuldigde belasting en bijdragen en premies sociale zekerheid, waarvan de omvang overigens niet in geschil is, zijn aan te merken als voorheffingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Voorts is de vraag of algemene beginselen van behoorlijk bestuur de mogelijkheid om na te vorderen verhinderen.
Niet meer in geschil is dat verweerder het belastbare inkomen uit werk en woning juist heeft vastgesteld.
2.9. De rechtbank oordeelt dat de in België verschuldigde belasting en bijdragen en premies sociale zekerheid op grond van artikel 27 van het Verdrag en ook blijkens artikel 9.2, achtste lid, van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 45a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 zijn aan te merken als ingehouden Nederlandse loonbelasting. Dit heeft tot gevolg dat de Belgische heffingen kunnen worden aangemerkt als voorheffing in de zin van artikel 16, tweede lid, van de Wet, als gevolg waarvan de inspecteur in beginsel de bevoegdheid heeft teveel verrekende voorheffingen na te vorderen.
2.10. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel faalt reeds omdat in het kader van het regelen van de primitieve aanslag een opgave van de te verrekenen voorheffingen is verstrekt met daarbij onder meer vermeld: “De belastingaanslag 2003 voor niet-ingezetenen van de Belgische belastingdienst zal leiden tot een herberekening van de compensatie.”
De rechtbank verwerpt het standpunt van eiser dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en dat deze handelwijze is te kwalificeren als détournement de pouvoir en détournement de procedure, omdat verweerder gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheden die de Wet hem heeft toegekend. Voorts kan, zeker in aanmerking genomen de hiervoor vermelde informatie die verweerder aan eiser met betrekking tot de voorheffingen heeft verstrekt, niet worden gezegd dat verweerder niet heeft mogen handelen zoals hij heeft gedaan.
2.11. Met betrekking tot de heffingsrente is in geschil of het beroep voor zover het
de beschikking heffingsrente betreft ontvankelijk is en zo ja, of verweerder het juiste bedrag in rekening heeft gebracht.
2,12. Op het aanslagbiljet is onder het kopje "Bezwaar maken" onder meer het volgende opgenomen:
"Deze aanslag is gebaseerd op artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. U kunt bezwaar maken tegen de aanslag. Uw bezwaarschrift moet dan op 19 januari 2006 binnen zijn bij uw belastingkantoor."
Voorts luidt het kopje "In rekening gebrachte heffingsrente"als volgt:
"De navorderingsaanslag is vastgesteld na afloop van het belastingjaar. Op grond van artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moet u dan heffingsrente betalen over de periode vanaf 1 januari 2004.
U kunt bezwaar maken tegen het bedrag van de heffingsrente."
Noch in het bezwaarschrift, noch in de uitspraak op bezwaar wordt aandacht besteed aan de heffingsrente.
2.13. Verweerder neemt het standpunt in dat het beroep voor zover het is gericht tegen de heffingsrente niet-ontvankelijk is, omdat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking heffingsrente.
2.14.1. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 30h, tweede lid, van de Awr de heffingsrente wordt verlaagd bij vermindering van het positieve bedrag van een belastingaanslag. Dat betekent dat het bezwaar dat tegen de navorderingsaanslag is gericht mede geacht kan worden betrekking te hebben op de heffingsrente die in samenhang met die aanslag in rekening is gebracht. De uitspraak op bezwaar waarbij de navorderingsaanslag is gehandhaafd, kan geacht worden mede een uitspraak te zijn waarbij de beschikking heffingsrente is gehandhaafd. Het beroep dat is gericht tegen de uitspraak op bezwaar heeft dan ook mede betrekking op de heffingsrente. Omdat het beroep voor zover het betrekking heeft op de heffingsrente niet slechts voor een deel ontvankelijk kan zijn, brengt de omstandigheid dat eiser pas in de beroepsfase een zelfstandige beroepsgrond tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft geformuleerd niet met zich mee dat eiser ten aanzien van die beroepsgrond niet-ontvankelijk is in zijn beroep.
2.14.2. De omstandigheid dat de wet voor de heffingsrente geen bepaling bevat die vergelijkbaar is met artikel 24a, tweede lid, van de Awr waarin is bepaald dat in het algemeen een bezwaarschrift tegen de belastingaanslag geacht wordt mede gericht te zijn tegen de boete, maakt dit niet anders. Een boete is immers, anders dan de heffingsrente, niet in alle gevallen rechtstreeks gerelateerd aan de verschuldigde belasting. Voorts kent het fiscale boeteregime geen bepaling vergelijkbaar met artikel 30h, tweede lid, van de Awr.
De rechtbank heeft bij voornoemde oordelen tevens acht geslagen op de arresten van 16 december 2005 (zie bijvoorbeeld HR 16 december 2005, nr. 41 587, BNB 2006/73), waarin de Hoge Raad onder meer het volgende heeft beslist:
“De verliesvaststellingsbeschikking komt in een dergelijk geval pas vast te staan zodra de aanslag onherroepelijk is geworden. Dat brengt mee dat de belastingplichtige ook in beroep nog kan aanvoeren dat het verlies op een ander bedrag moet worden vastgesteld, ook als hij in bezwaar slechts een vermindering van het belastbaar bedrag tot een lager - positief - bedrag heeft bepleit.”.
2.14.3. De rechtbank wijst nog op de brief van de staatssecretaris van Financiën van 8 mei 2006, nr. DB2006/229M, VN 2006/25.6, waarin deze het standpunt inneemt dat een bezwaar tegen een aanslag tevens moet worden beschouwd als een bezwaar tegen een beschikking inzake heffingsrente als het bedrag van de heffingsrente op het aanslagbiljet is vermeld en dat dit slechts niet het geval is als bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die op het tegendeel wijzen. Dergelijke omstandigheden zijn door verweerder niet gesteld en zijn overigens niet gebleken.
2.15. Met betrekking tot het bedrag van de in rekening gebrachte heffingsrente heeft eiser - kort gezegd - aangevoerd dat eiser de Belgische teruggaaf pas in augustus 2005 heeft ontvangen en over de periode januari 2004 - augustus 2005 dus geen rentevoordeel heeft gehad, zodat over die periode geen (Nederlandse) heffingsrente mag worden berekend.
Eiser acht het in rekening brengen van heffingsrente in strijd met het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur en met artikel 39 van het EG-verdrag, het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap.
Niet in geschil is dat verweerder de heffingsrente overeenkomstig het bepaalde in artikel 30f van de Awr heeft berekend.
2.16.1. Gelet op de tekst en de strekking van artikel 30f van de Awr, in samenhang bezien met de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, zijn er geen termen aanwezig om de heffingsrente niet in rekening te brengen of te matigen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het nadeel van eiser wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat België geen heffingrente kent. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen op grond van deze omstandigheid de wettelijke bepalingen inzake de heffingsrente niet, zoals eiser heeft bepleit, opzij worden gezet.
2.16.2. Voorts overweegt de rechtbank dat het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur verweerder als bestuursorgaan verplicht gelijke gevallen gelijk te behandelen. Eiser heeft niet gesteld dat verweerder gelijke gevallen ongelijk behandelt maar dat er een ongelijkheid ontstaat doordat de Belgische fiscus geen heffingsrente of daarmee overeenkomende bepalingen kent. Het gelijkheidsbeginsel noopt verweerder niet rekening te houden met de handelwijze van de Belgische belastingdienst.
2.16.3. Artikel 39 van het EG-verdrag is uitgewerkt in de Verordening van 15 oktober 1968, nr. 1612/68, inzake het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap. Met betrekking tot de fiscaliteit bepaalt artikel 7, tweede lid, van deze Verordening dat de buitenlandse werknemer recht heeft op dezelfde fiscale voordelen als de nationale werknemer. Naar het oordeel van de rechtbank kan, anders dan eiser kennelijk meent, niet worden gezegd dat het berekenen van heffingsrente over het positieve van een (navorderings)aanslag is aan te merken als een fiscaal voordeel als bedoeld in dat artikel. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de heffingsrente beoogt een objectief genoten voordeel weg te nemen in verband met het ter beschikking hebben van andermans gelden. In overeenstemming daarmee wordt er heffingsrente vergoed als er een aanslag met een terug te geven bedrag wordt opgelegd. Van een fiscaal voordeel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Dat de heffingsrente wordt geheven als ware het een belasting is niet van belang. Voorts kan niet worden geoordeeld dat de Nederlandse wetgever eiser anders behandelt dan werknemers die in Nederland hun dienstbetrekking uitoefenen. De rechtbank komt tot de conclusie dat de beschikking heffingsrente niet in strijd is met artikel 39 van het EG-Verdrag.
2.17. De rechtbank overweegt ten overvloede dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat Nederland en België op afzienbare tijd overleg voeren over de invloed van de heffingsrente op de doelstellingen van het Verdrag. Verweerder heeft toegezegd dat hij de resultaten van dat overleg zal toepassen met betrekking tot eiser, ook als de navorderingsaanslag en de beschikkingsrente onherroepelijk zijn komen vast te staan.
2.18. Gelet op het al het voorgaande is het beroep van eiser ongegrond verklaard. Nu het beroep ongegrond is verklaard, wordt eisers verzoek om een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan op 6 december 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.P.F. Slijpen, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier.