Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nrs. AWB 06/6218 WW44 en AWB 06/8876 WW44
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:86
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening en tevens op het beroep van
De erven van [X.], eiser, ten aanzien van het besluit van
19 juni 2006 van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder.
Derde partijen:
de Stichting Rijswijk Wonen, vergunninghoudster en
de Stichting Onderwatershof, belanghebbende.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 27 januari 2005 heeft verweerder de Stichting Rijswijk Wonen een binnenplanse vrijstelling en reguliere bouwvergunning verleend voor het geheel vernieuwen van zorgcentrum Onderwatershof op het perceel Van Vredenburchweg 26 te Rijswijk.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder het hiertegen door [Y.] en anderen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2006 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het door [Y.] en anderen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 2.5.30 van de bouwverordening, verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen (zaaknummers AWB 05/5171 WW44 en AWB 05/6375 WW44).
Bij besluit van 19 juni 2006 heeft verweerder ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening en de bezwaren van [Y.] en anderen wederom ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft thans wijlen [X.] bij brief van 27 juli 2006, ingekomen bij de rechtbank op 28 juli 2006 beroep ingesteld.
Bij brief van 6 november 2006, ingekomen op 8 november 2006, heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij uitspraak van 10 november 2006, verzonden op 13 november 2006, heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet voldoen aan artikel 6:13 van de Awb.
Het hiertegen door eiser gedane verzet is bij uitspraak van 11 december 2006 gegrond verklaard, waarmee de uitspraak van 10 november 2006 is vervallen.
De zaak is op 21 december 2006 ter zitting behandeld.
Namens eiser zijn verschenen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], bijgestaan door G.H. Visser, gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam], bijgestaan door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag. Namens de Stichting Onderwatershof is verschenen [naam ], bijgestaan door mr. M.J.I. Assink, advocaat te Rijswijk. Namens de Stichting Rijswijk Wonen is verschenen [naam], bijgestaan door mr. M. van Hal-Scheffer, advocaat te Den Haag
De voorzieningenrechter kan, indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, op de voet van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In dit geval wordt van die bevoegdheid gebruik gemaakt.
Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Aangezien de aanvraag om reguliere bouwvergunning is ingekomen bij verweerder op 26 november 2004, volgt uit het daarbij behorende overgangsrecht dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Onder belanghebbende wordt ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken
Artikel 6:13 van de Awb luidde tot 1 juli 2005 als volgt:
Geen beroep kan worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit.
Vastgesteld wordt dat [X.] woonde aan het [adres] te Rijswijk, alwaar thans [betrokkene 1] woonachtig is, in de directe nabijheid van het bouwplan. Eiser heeft in beroep erkend geen direct belanghebbende te zijn bij de verleende bouwvergunning, maar vreest parkeeroverlast ten gevolge van de verleende ontheffing ten behoeve van parkeergelegenheid.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 25 oktober 2006 (LJN:AZ0842) overwogen dat omwonenden als rechtstreeks belanghebbenden moeten worden aangemerkt, indien niet op voorhand valt uit te sluiten dat het bouwplan een verkeersaantrekkende werking kan hebben. In dit geval doet zich een dergelijke situatie voor. Eiser dient derhalve als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te worden aangemerkt.
Vastgesteld wordt dat [X.] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 27 januari 2005.
Blijkens de gedingstukken heeft [X.] bij brief van 23 januari 2004 wél bezwaar gemaakt tegen de oorspronkelijke bouwvergunning van 9 januari 2004, alsmede bij brief van 11 april 2006 een zienswijze ingediend tegen de voorgenomen ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening.
Het besluit van 19 juni 2006 is blijkens de uitspraak van de rechtbank van 16 februari 2006 genomen ter uitvoering van die uitspraak. Voorts is geen separaat verzoek om ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening ingediend.
Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit van 19 juni 2006 een nieuwe beslissing op bezwaar is, zoals ook vermeld in dat besluit, en geen primair besluit.
Derhalve moet worden beoordeeld of aan eiser redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit. Bij bevestigende beantwoording van die vraag komt eiser geen beroepsrecht toe.
Eisers bezwaren hebben geen betrekking op het bouwplan als zodanig, maar zien op het feit dat onvoldoende rekening wordt gehouden met de parkeerdruk die van het zorgcentrum zal uitgaan. In de visie van eiser had het bouwplan moeten voorzien in (meer) parkeergelegenheid op eigen terrein, bijvoorbeeld door de bouw van een parkeergarage.
De voorzieningenrechter overweegt dat het thans bestreden besluit op bezwaar slechts in die zin verschilt van de oorspronkelijke beslissing op bezwaar van 14 juni 2005, dat ontheffing is verleend van het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening. De voorgenomen herinrichting van het zogeheten Radio West-terrein, alwaar personeel en bezoekers van Onderwatershof kunnen parkeren, is onveranderd uitgangspunt gebleven bij de inschatting van de parkeerbehoefte die met het bouwplan samenhangt. Het oorspronkelijke besluit was alleen onjuist omdat het Radio West-terrein niet kan worden gezien als behorende bij het bouwplan, zodat de hiermee corresponderende parkeerplaatsen niet konden worden betrokken bij de berekening van de beschikbare parkeergelegenheid op de bouwlocatie. Daarvoor was ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening nodig. Eiser had zijn bezwaren tegen de voorgestelde aanpak van de parkeerbehoefte evenwel reeds in een eerder stadium aan de kaak kunnen (en moeten) stellen.
Slechts indien een niet ondergeschikte wijziging van het bouwplan zou hebben plaatsgevonden, waarvoor een nieuwe aanvraag om bouwvergunning had moeten worden ingediend, zou sprake zijn geweest van een nieuw primair besluit, waartegen eiser alsnog een rechtsmiddel had kunnen aanwenden.
Door geen rechtsmiddel aan te wenden tegen het primaire besluit van 27 januari 2005 heeft [X.] er blijk van gegeven te berusten in het gewijzigde bouwplan inclusief de daarbij behorende ruimtelijke uitstraling. Het is niet mogelijk om daarvan in een later stadium van de procedure terug te komen. Derhalve luidt de slotsom dat aan eiser redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit.
Het feit dat de bouwverordening ten tijde van het primaire besluit nog niet voorzag in de mogelijkheid ontheffing te verlenen doet aan het vorenstaande niet af.
Het beroep is niet-ontvankelijk.
Gegeven deze beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarin op het beroep is beslist, binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.J. Waterbolk, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 december 2006, in tegenwoordigheid van de griffier drs. A.C.P. Witsiers.