RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05 / 42971
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 15 december 2006
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1964, van Britse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde: mr. P.J. van der Vlerk, advocaat te Amstelveen,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M.K. Frijters, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Eiseres heeft op 2 februari 2005 een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan kan blijken. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 15 maart 2005 afgewezen. Eiseres heeft tegen het besluit op 25 maart 2005 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 29 augustus 2005 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit op 22 september 2005 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 30 november 2006. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Voorts is verschenen de heer [naam], echtgenoot van eiseres. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, sub 1, Vw wordt in de Vw en de daarop rustende bepalingen onder gemeenschapsonderdaan verstaan onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te
verblijven.
2.3 Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, Vw heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het EG-Verdrag dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
2.4 Ingevolge artikel 9, eerste lid, Vw – voor zover hier van belang – verschaft verweerder aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, Vw een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
2.5 Ingevolge artikel 17, eerste lid, EG-Verdrag – voor zover hier van belang – wordt er een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Ingevolge het tweede lid van artikel 17 EG-Verdrag genieten de burgers van de Unie de rechten en zijn onderworpen aan de plichten die bij dit Verdrag zijn vastgesteld.
2.6 Ingevolge artikel 18, eerste lid, EG-Verdrag heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
2.7 Ingevolge artikel 1, eerste lid, eerste alinea, van Richtlijn 90/364/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht (PbEG 1990, L 180), kennen de lidstaten het verblijfsrecht toe aan onderdanen van de lidstaten die het recht niet bezitten op grond van andere bepalingen van het gemeenschapsrecht, alsmede aan hun familieleden, als omschreven in artikel 1, lid 2, mits zij voor zichzelf en hun familieleden een ziektekostenverzekering hebben die alle risico’s in het gastland dekt en over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen.
De in de eerste alinea bedoelde bestaansmiddelen zijn toereikend wanneer zij meer bedragen dan het niveau van de middelen waaronder door het gastland aan zijn onderdanen bijstand kan worden verleend, rekening houdende met de persoonlijke situatie van de aanvrager en in voorkomend geval met die van de krachtens het tweede lid toegelaten personen.
2.8 In B10/3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder het beleid neergelegd dat voortvloeit uit EG-verordening 1612/68, Richtlijn 68/360/EEG en Richtlijn 73/148/EEG. Hierin is – voor zover van belang – het volgende opgenomen. Iedere EU/EER-onderdaan die reële en daadwerkelijke arbeid al dan niet in loondienst verricht, heeft rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, Vw en wordt aangemerkt als gemeenschapsonderdaan. Indien de inkomsten uit arbeid voor het merendeel worden aangevuld met andere inkomsten (bijvoorbeeld voor 50% of meer uit de publieke middelen) is er grond voor twijfel aan het serieus karakter van de economische activiteit en dus aan het reële en daadwerkelijke karakter van de arbeidsverrichting. Aan de eis van reële en daadwerkelijke arbeid is in beginsel voldaan, indien ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd wordt gewerkt.
2.9 In B10/1.8 Vc is – voor zover hier van belang – bepaald dat het gemeenschapsonderdanen is toegestaan om in Nederland te verblijven, tenzij zij verblijf houden in strijd met een beperking op grond van een regeling vastgesteld krachtens het EG-Verdrag of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, dan wel de toegang of het verblijf is geweigerd op grond van een actuele bedreiging van de openbare orde, nationale veiligheid of de volksgezondheid. De vreemdeling, die een geldig nationaal paspoort of geldige identiteitskaart van een lidstaat toont, toont daarmee aan burger te zijn van de Unie en wordt daarom geacht verblijfsrecht te ontlenen aan het gemeenschapsrecht en daarmee als gemeenschapsonderdaan rechtmatig hier te lande te verblijven in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, Vw, zolang en indien het onderzoek naar de analoog toe te passen voorwaarden van Richtlijn 90/364/EEG niet heeft uitgewezen dat daaraan niet wordt voldaan (Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (de Afdeling) van 7 juli 2003, JV 2003, 431). Dat onderzoek richt zich allereerst op de vraag of de betrokken burger van de Unie verblijf houdt als (voormalig) economische actieve of economisch niet-actieve, indien deze burger dat stelt. Indien hij dat niet stelt of dat niet het geval is, doordat niet of niet langer is voldaan aan de beperkingen en voorwaarden van de artikelen 39, 43 of 49 EG, dan wel Verordening 1612/68/EEG of 1251/70/EEG of de Richtlijnen, wordt beoordeeld of de burger van de Unie verblijfsrecht ontleent aan artikel 18 EG. In dat geval worden de voorwaarden en beperkingen van de richtlijn 90/364/EEG analoog toegepast en wordt onderzocht of de burger van de Unie beschikt over voldoende middelen van bestaan en een ziektekostenverzekering die alle risico’s hier te lande dekt. Daarbij geldt dat bedoeld onderzoek door verweerder zich richt op de door de betrokken burger daartoe verschafte gegevens en bescheiden, ter onderbouwing van diens stelling dat hij een verblijfsrecht aan het gemeenschapsrecht ontleent en voor zover die bescheiden ingevolge de ter zake geldende regels van gemeenschapsrecht mogen worden verlangd.
2.10 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiseres is op [huwelijksdatum] 1994 gehuwd met de heer [naam], die de Nederlandse nationaliteit heeft. Op 14 februari 1995 is zij Nederland binnen gekomen. Aan haar is een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf bij echtgenoot’ verleend. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning eindigde op 31 januari 2004.
2.11 Verweerder heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat eiseres niet valt onder de Richtlijnen voor economisch actieven, nu zij geen reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Zij ontleent evenmin rechten aan het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder aan artikel 18 EG-Verdrag.
2.12 Eiseres heeft hiertegen – kort samengevat en voor zover van belang – het volgende aangevoerd. Op het moment van haar aankomst in Nederland is eiseres EU-onderdaan, zodat haar aanvraag tot het verlenen van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan kan blijken, moet worden ingewilligd.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.13 Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij reële en daadwerkelijke arbeid verricht, nu uit de door eiseres bij de aanvraag overgelegde werkgeversverklaring van 28 januari 2005 blijkt dat haar bruto jaarsalaris € 1.923,- bedroeg. Niet in geschil is dat dit inkomen minder dan 50% van de bijstandsnorm bedraagt. Eiseres heeft weliswaar gesteld dat haar inkomen over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 november 2004 € 13.380,- bedroeg, maar zij heeft deze stelling niet met bewijsstukken onderbouwd. De in beroep door eiseres overgelegde inkomensgegevens kunnen gelet, op de ex tunc-toetsing, niet in de beoordeling worden betrokken.
2.14 Vervolgens dient te worden beoordeeld of eiseres rechten kan ontlenen aan artikel 18 EG-Verdrag. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiseres, blijkens onderzoek, geen rechten ontleent aan het gemeenschapsrecht, waaronder het verblijfsrecht als bepaald in artikel 18 EG-Verdrag. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit standpunt van verweerder geen stand houden. De rechtbank acht hiertoe het volgende redengevend.
2.15 De Afdeling heeft in de uitspraak van 7 juli 2003 (200302048/1, JV 2003, 431) geoordeeld dat het uit artikel 18, eerste lid, EG-Verdrag voortvloeiende recht van verblijf wordt aangenomen, zolang en indien het onderzoek naar de analoog toe te passen beperkingen en voorwaarden van Richtlijn 90/364/EEG niet heeft uitgewezen dat daaraan niet wordt voldaan.
2.16 Uit Richtlijn 90/364/EEG vloeit voort dat verweerder dient te onderzoeken of eiseres, dan wel haar familieleden, een ziektekostenverzekering hebben die alle risico’s dekt en over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen. Verweerder stelt weliswaar in het bestreden besluit dat onderzoek heeft plaatsgevonden, maar uit de stukken dan wel het verhandelde ter zitting is niet gebleken waaruit dit gestelde onderzoek heeft bestaan. Niet is gebleken dat het onderzoek heeft uitgewezen dat niet aan genoemde voorwaarden wordt voldaan, zodat – overeenkomstig de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling – het uit artikel 18, eerste lid, EG-Verdrag voortvloeiende recht van verblijf moet worden aangenomen.
2.17 Voor zover verweerder van mening is dat – overeenkomstig het in B10/1.8 Vc neergelegde beleid – het onderzoek zich enkel richt op de door eiseres overgelegde bescheiden en uit de door eiseres overgelegde bescheiden niet blijkt dat zij aan genoemde voorwaarden voldoet, is de rechtbank met eiseres van oordeel dat verweerder niet zonder nader onderzoek of verzoek om aanvullende gegevens tot deze conclusie heeft kunnen komen.
2.18 Het beroep is mitsdien gegrond. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.19 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.20 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 138,- dient te vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 25 maart 2005, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 138,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, rechter, en op 15 december 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.I. Geerling, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.