Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000
reg. nr.: AWB 06/57277
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1956, van (gestelde) Russische nationaliteit, alias [alias], geboren op [geboortedatum] 1964, van (gestelde) Litouwse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Tilburg, eiser, gemachtigde: mr. L.J.P. Mentink, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Nauta, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 22 november 2006 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 22 november 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 30 november 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig N.I. de Jong-Aljosjina als tolk in de Russische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 4 december 2006 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde nadere inlichtingen in te winnen. Verweerder heeft bij faxbericht van 4 december 2006 geantwoord op de door de rechtbank gestelde vragen. Bij faxbericht van 5 december 2006 heeft eiser hierop gereageerd. Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De vreemdelingenbewaring is onrechtmatig. De processtukken geven geen inzichtelijke informatie omtrent de feiten en omstandigheden met betrekking tot de staandehouding van eiser. De processtukken geven evenmin voldoende inzicht in de feiten en omstandigheden die verband houden met het binnentreden in de caravan van eiser. Wel kan uit het dossier worden opgemaakt dat is binnengetreden en staandegehouden op grond van de Vw 2000, dat eiser vervolgens strafrechtelijk is aangehouden wegens het gebruik van een vals paspoort en dat eiser daarna in vreemdelingenbewaring is gesteld. Uit processtukken blijkt niet dat er een machtiging tot binnentreden is getoond, dat eiser toestemming heeft verleend voor het binnentreden en dat het doel van het binnentreden is medegedeeld. Eiser stelt zich dan ook het standpunt dat er in het onderhavige geval sprake is van strijd met de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) en dat er ten tijde van het binnentreden geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf jegens eiser bestond. De binnentreding en de staandehouding op grond van de
Vw 2000 dienen getoetst te worden door de vreemdelingenrechter. Als de vreemdelingenrechter dit niet toetst is dat in strijd met artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 13 van het EVRM.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De vreemdelingenbewaring is rechtmatig. Eiser is strafrechtelijk aangehouden, omdat hij werd verdacht van het gebruik van een vervalst paspoort. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) staat het strafrechtelijk voortraject niet ter toetsing. Verwezen zij naar een (niet gepubliceerde maar door verweerder nagezonden) uitspraak van de AbRS van 24 juni 2005, met onderliggende uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 2 juni 2005.
Op 23 november 2006 heeft verweerder een presentatieset voor een presentatie van eiser bij de Russische autoriteiten naar de Unit Facilitering terugkeer (UFT) verzonden.
In de reactie van 5 december 2006 namens eiser op de door verweerder nagezonden uitspraak is het volgende aangevoerd. De strafrechter kan niet toetsen of het binnentreden in de caravan en het staandehouden van eiser, dat op basis van de Vw 2000 heeft plaatsgevonden, rechtmatig is geweest. Het redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van een strafbaar feit is echter gerezen tijdens de uitoefening van deze vreemdelingenrechtelijke bevoegdheden. Dit voortraject moet derhalve vol worden getoetst om te voorkomen dat er een vrijbrief ontstaat voor willekeurige controles, verboden door artikel 5 van het EVRM. Het strafrecht biedt geen adequaat rechtsmiddel, nu er geen voorlopige hechtenis is toegepast. Het burgerlijk recht biedt evenmin soelaas, nu een verklaring voor recht slechts in een bodemprocedure kan worden gevraagd en dus niet spoedig te verkrijgen is. Verwezen zij naar de arresten van het EHRM, in het bijzonder de uitspraken in de zaken Conka (JV 2002/117) en Chahal (RV 1996, 20). Als de vreemdelingenrechter weigert het vreemdelingenrechtelijke deel van het voortraject te toetsen, is dat in strijd met de artikelen 5 en 13 van het EVRM, omdat er dan geen effectief rechtsmiddel tegen de vrijheidsbeneming bestaat. Een dergelijke toets past ook in de wetsgeschiedenis van artikel 94 van de Vw 2000.
Voorts is niet uit de stukken op te maken wat er is gebeurd tussen 21 november 2006 om 22:35 uur en 22 november 2006 om 14:00 uur. Bij gebrek aan informatie moet het ervoor worden gehouden dat de vreemdelingenbewaring niet aansluitend op een strafrechtelijk voortraject heeft plaatsgevonden, omdat dat kennelijk was geëindigd na de voorgeleiding op 21 november 2006 om 22:35 uur.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of nationale veiligheid dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Eiser heeft niet bestreden dat het belang van de openbare orde de bewaring vordert. Eiser heeft evenmin bestreden dat hij geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft.
Eiser heeft aangevoerd dat de rechtbank eiser staandehouding en de binnentreding in zijn caravan in weerwil van de jurisprudentie van de AbRS dient te toetsen.
Gelet op de bestendige jurisprudentie van de AbRS, onder meer de uitspraak van de AbRS van 26 juli 2001 (200102650/1), is de rechtbank van oordeel dat de rechter in vreemdelingenzaken niet kan oordelen over de aanwending van niet bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van die aanwending door de strafrechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de consequenties daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake.
Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraken van 29 juni 2001 in zaak nr. 200102145/1, AB 2001, 268, 17 februari 2004 200307920/1, JV 2004, 146 en 21 september 2006, 200606116/1) mag de vreemdelingenrechter bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring slechts een direct daaraan voorafgaande staandehouding en/ of ophouding betrekken.
In het op ambtseed, onderscheidenlijk op ambtsbelofte, opgemaakte proces-verbaal van strafrechtelijke aanhouding van 22 november 2006 met nummer PL100 / 06-276687 is vermeld dat tijdens een controle op 21 november 2006 op grond van de Vw 2000 aan eiser, op diens erf, werd gevraagd zich te legitimeren, waarop hij een paspoort toonde dat aan de verbalisanten als vervalst voorkwam. Vervolgens is eiser om 20:25 uur aangehouden op verdenking van artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Om 22:35 uur op genoemde datum is eiser voorgeleid.
In het proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 24 november 2006 is opgenomen dat eiser op 22 november 2006 om 14.00 uur in vrijheid is gesteld en aansluitend ingevolge voormeld artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 is opgehouden. Eiser is om 15.00 uur in vreemdelingenbewaring gesteld.
Uit de stukken is niet eenduidig op te maken of tijdens de kennelijke vreemdelingenrechtelijke controle de woning van eiser is binnengetreden. Eisers stelling, dat de politie zijn caravan is binnengekomen, is echter niet (gemotiveerd) door verweerder weersproken. Niet in geschil is voorts dat eiser op grond van de Vw 2000 is staande gehouden voorafgaand aan de strafrechtelijke aanhouding. De rechtbank stelt vast dat uit de processen-verbaal, als hiervoor weergegeven, blijkt dat op eisers staandehouding de aanwending van niet bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden is gevolgd, zodat sprake is van een feitelijke onderbreking tussen de aanwending van de bevoegdheid tot staandehouding en de aanwending van de bevoegdheden tot ophouding en inbewaringstelling. Gelet op het vorenstaande, in het licht van de jurisprudentie, ligt de rechtmatigheid van eisers staandehouding en het strafrechtelijk voortraject met betrekking tot eisers inbewaringstelling derhalve thans niet ter toetsing voor.
De rechtbank verstaat eisers (nader toegelichte) grief aldus dat, aangezien de strafrechter, noch de civiele rechter kunnen beslissen over de rechtmatigheid van het binnentreden in eisers caravan en de daaropvolgende staandehouding er voor hem geen effectief rechtsmiddel beschikbaar is indien de rechtbank weigert daarover in onderhavig kader te oordelen. Hierdoor wordt ten onrechte niet spoedig beslist over de rechtmatigheid van de strafrechtelijke detentie, hetgeen strijdig is met de artikelen 5, en 13 van het EVRM, aldus eiser.
De rechtbank merkt op dat de binnentreding in eisers caravan en zijn staandehouding feitelijk gezien geen vrijheidsbeneming betreffen en dat de binnentreding en staandehouding derhalve op zichzelf niet onder de bescherming van artikel 5 van het EVRM vallen. Voor zover de vraag naar de rechtmatigheid van de aanwending van genoemde dwangmiddelen relevant is voor de vraag naar de rechtmatigheid van de strafrechtelijke aanhouding en/of de oplegging van de onderhavige maatregel, overweegt de rechtbank het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank is de stelling van eiser in beroep, inhoudende dat het strafrecht noch het civiele recht een (effectief) rechtsmiddel biedt om de rechtmatigheid van de aanwending van bedoelde dwangmiddelen ter toetsing voor te leggen onvoldoende onderbouwd gebleven. Voorts is niet gesteld of onderbouwd dat het vreemdelingenrecht geen rechtsmiddel biedt, bijvoorbeeld op de voet van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, om het binnentreden en de staandehouding als in onderhavige zaak verricht op zichzelf ter toetsing voor te leggen. Gesteld noch gebleken is dat eiser gepoogd heeft een van de genoemde wegen te bewandelen. Van bedoelde lacune in de rechtsbescherming is dan ook - op basis van het gestelde - onvoldoende gebleken. Aan de beantwoording van de vraag, welke gevolgen aan een eventuele vaststelling van de onrechtmatigheid van het (vreemdelingenrechtelijk) binnentreden en staande houden dienen te worden verbonden en in welk kader, komt de rechtbank thans niet toe. Thans ligt slechts de oplegging van de onderhavige maatregel ter toetsing voor. De rechtbank ziet dan ook geen reden anders te oordelen dan in de aangehaalde uitspraken van de AbRS.
De grief, inhoudende dat het strafrechtelijk voortraject en de onderhavige maatregel in tijd niet op elkaar aansluiten, is eerst na heropening in reactie op de nagezonden, ongepubliceerde uitspraak naar voren gebracht. Naar het oordeel is dit te laat aangevoerd en derhalve wordt deze beroepsgrond met het oog op de goede procesorde buiten niet in de onderhavige beoordeling betrokken.
Niet gebleken is dat verweerder het onderzoek met onvoldoende voortvarendheid ter hand neemt of dat een reëel perspectief op uitzetting ontbreekt.
De rechtbank concludeert dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 13 december 2006 door mr. K. Mans, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.C. Tilman, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.