ECLI:NL:RBSGR:2006:BD7192

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/5587, AWB 05/5610 en AWB 05/5615
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. van Rij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen verontreinigingsheffing voor onroerende zaak met kamerverhuur

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 oktober 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van een onroerende zaak, en de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap van Delfland. Eiser verhuurt verschillende kamers in zijn onroerende zaak, waarvan twee kamers beschikken over zelfstandige sanitaire- en keukenvoorzieningen, terwijl de andere kamers gebruikmaken van gemeenschappelijke voorzieningen. De rechtbank diende te beoordelen of de verhuurde ruimtes terecht als bedrijfsruimte waren aangemerkt door verweerder en of de opgelegde aanslagen in de verontreinigingsheffing voor de jaren 2001, 2002 en 2003 correct waren vastgesteld.

De rechtbank concludeerde dat de aanslagen voor de jaren 2001 en 2003 gegrond waren, omdat verweerder de aanslagen had berekend op basis van meer dan drie vervuilingseenheden, terwijl eiser had aangegeven dat hij geen bezwaar had tegen een aanslag van drie vervuilingseenheden. De rechtbank oordeelde dat de aanslagen voor 2001 en 2003 moesten worden verminderd tot aanslagen berekend naar drie vervuilingseenheden. Het beroep betreffende de aanslag voor 2002 werd ongegrond verklaard, omdat deze al was vastgesteld op drie vervuilingseenheden.

De rechtbank oordeelde verder dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat het waterverbruik was toegenomen ten opzichte van de situatie ten tijde van de toezegging in de brief van 15 juli 2002. De rechtbank benadrukte dat de heffingsambtenaar niet vrij stond om een andere grondslag voor de aanslag te gebruiken dan het waterverbruik in het kalenderjaar. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. T. van Rij, in tegenwoordigheid van mr. C.D. Loen, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/5587, AWB 05/5610 en AWB 05/5615
Uitspraakdatum: 16 oktober 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap van Delfland, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraken van verweerder van 30 juni 2005 op de bezwaren van eiser tegen de aan eiser opgelegde aanslagen in de verontreinigingsheffing voor de jaren 2001, 2002 en 2003.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2006.
Partijen zijn daar met bericht daarvan aan de rechtbank niet verschenen.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen betreffende de aanslagen 2001 en 2003 gegrond;
- vernietigt de desbetreffende uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslagen 2001 en 2003 tot aanslagen berekend naar een heffingsgrondslag van 3 vervuilingseenheden en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- verklaart het beroep betreffende de aanslag 2002 ongegrond;
- gelast dat het hoogheemraadschap het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
2. Gronden
2.1. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak [adres], waar hij met zijn echtgenote woont. Eiser verhuurt in die onroerende zaak verschillende kamers voor bewoning. Twee van de verhuurde ruimtes hebben zelfstandige sanitaire- en keukenvoorzieningen. De andere verhuurde ruimtes hebben die zelfstandige voorzieningen niet; de huurders maken gebruik van gemeenschappelijke voorzieningen.
2.2.Verweerder heeft eiser voor de jaren 2001, 2002 en 2003 aanslagen in de verontreinigingsheffing opgelegd en daarbij het gedeelte van de onroerende zaak dat door eiser en zijn echtgenote en de kamerhuurders die geen beschikking hebben over eigen sanitaire- en keukenvoorzieningen, wordt gebruikt, in zijn geheel aangemerkt als één bedrijfsruimte. De twee ruimtes die wel over eigen voorzieningen beschikken zijn aangemerkt als zelfstandige woonruimtes. Aan de huurders hiervan zijn afzonderlijke aanslagen opgelegd.
2.3. De aanslagen zijn opgelegd naar de volgende grondslagen en bedragen:
Jaar: grondslag: bedrag van de heffing
2001: 8,7 vervuilingseenheden € 422,12
2002 3,0 vervuilingseenheden € 160,20
2003 5,7 vervuilingseenheden € 322,84
Het aantal vervuilingseenheden is door verweerder vastgesteld aan de hand van het aantal voor de gehele onroerende zaak ingenomen kubieke meter water, verminderd met 44 m3 per bewoner van de zelfstandige woonruimtes, in casu bedroeg deze vermindering (3 x 44 m3) 132 m3. Hierbij is verweerder uitgegaan van het volgende waterverbruik volgens de opgave van het energiebedrijf [...]:
Aanslag: gemeten periode: waterverbruik:
2001 maart 2000-maart 2001 511 m3
2002 maart 2001-maart 2002 298 m3
2003 maart 2002-maart 2003 383 m3
2.4. Bij de vaststelling van de aanslag verontreinigingsheffing voor het jaar 2000 is door verweerder afgeweken van de aangifte van eiser. Hierbij is voor de ruimte die is aangemerkt als bedrijfsruimte de vervuilingswaarde op 3 vervuilingseenheden bepaald.
Voor 2001 is aan eiser een aangiftebiljet verontreinigingsheffing voor bedrijfsruimtes uitgereikt. Eiser heeft hiertegen schriftelijk geprotesteerd en heeft daarbij aangegeven zich niet te verzetten tegen dat aantal vervuilingseenheden, maar zich op het standpunt te stellen dat geen sprake is van een bedrijfsruimte, maar van een woonruimte. Daarvoor heeft hij verwezen naar een uitspraak van Hof 's-Gravenhage betreffende een aan eiser opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, waarin door het Hof is geoordeeld dat eiser met de kamerverhuuractiviteiten geen onderneming drijft, maar dat deze activiteiten gelden als normaal vermogensbeheer. Eiser heeft kenbaar gemaakt geen aangifte doen voor een bedrijfsruimte. In reactie hierop heeft verweerder aan eiser in een brief met dagtekening 15 juli 2002 het volgende aan eiser geschreven:
'In uw brief geeft u aan dat u geen bezwaar heeft tegen de aanslag van 3 vervuilings-eenheden, omdat er meer personen woonachtig zijn dan in een gemiddelde woning. Uw bezwaren richten zich echter tegen het ontvangen van een aangifteformulier voor bedrijven en de verplichting die hieruit volgt, namelijk het invullen en versturen van het aangifteformulier.
Om aan bovenstaand bezwaar tegemoet te komen wil ik u voorstellen om per direct de kamerverhuur forfaitair aan te slaan voor 3 vervuilingseenheden. Dit betekent dat u elk jaar een definitieve aanslag verontreinigingsheffing van 3 vervuilingseenheden ontvangt en dat er geen aangifteformulier meer wordt verstuurd. Indien door uitbreiding van kamerverhuur of door toename van het waterverbruik blijkt dat de forfaitaire aanslag niet meer toegepast kan worden, komt dit voorstel te vervallen.
Indien u zich niet in dit voorstel kan vinden, verneem ik dat graag.'
Eiser heeft daarop niet aan verweerder kenbaar gemaakt dat hij zich in het voorstel niet kon vinden.
2.5. Tussen partijen is in geschil:
1) of het desbetreffende gedeelte van de onroerende zaak door verweerder terecht is aangemerkt als bedrijfsruimte;
2) of verweerder gezien zijn brief van 15 juli 2002 een aanslag berekend naar meer dan 3 vervuilingseenheden heeft mogen opleggen en
3) of verweerder bij het vaststellen van de aanslag heeft mogen uitgaan van het waterverbruik over een periode die grotendeels is gelegen voor het kalenderjaar waarop de aanslag ziet. Deze vragen worden door eiser ontkennend en door verweerder bevestigend beantwoord.
2.6. De rechtbank overweegt als volgt.
2.7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de ruimte die door hem en zijn echtgenote wordt bewoond een aantal kamers verhuurt voor bewoning en dat zij en de huurders van die kamers gebruik maken van gemeenschappelijke sanitaire- en keukenvoorzieningen. De desbetreffende verhuurde kamers zijn - zulks is tussen partijen ook niet in geschil - niet afzonderlijk aan te merken als woonruimte in de zin van de verordening, nu de gebruikers ervan niet slechts bijkomstig van elders in het gebouw aanwezige voorzieningen afhankelijk zijn en de kamers daarom niet blijkens de inrichting zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Verweerder heeft onder die omstandigheden terecht de gehele ruimte als bedrijfsruimte aangemerkt. (Hoge Raad, 23 juli 1984, BNB 1984/282 en Hoge Raad, 10 januari 1996, BNB 1996/77).
2.8. Het beroep dat eiser doet op de uitspraak van Hof 's-Gravenhage inzake de heffing van inkomstenbelasting / premies volksverzekeringen faalt reeds omdat, zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, het begrip bedrijfsruimte voor de verontreinigingsheffing een andere inhoud heeft dan het begrip onderneming voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen.
2.9. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder, gezien de toezegging in de brief van 15 juli 2002, in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door de aanslagen niet voor elk van de onderhavige jaren vast te stellen op basis van 3 vervuilingseenheden. Eiser heeft daarbij aangevoerd dat de omstandigheden die van belang zijn voor de heffing niet zijn gewijzigd ten opzichte van het moment dat deze toezegging werd gedaan. Verweerder heeft aangevoerd dat toename van het waterverbruik mee heeft gebracht dat de bedoelde toezegging of afspraak, waarvan verweerder niet bestrijdt dat deze in de brief van 15 juli 2002 is vervat, op grond van het voorbehoud ten aanzien van uitbreiding van de kamerverhuur of toename van het waterverbruik in diezelfde brief, voor de onderhavige jaren is komen te vervallen.
2.10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de enkele stelling dat het waterverbruik is toegenomen ten opzichte van de situatie die gold ten tijde van het doen van de toezegging - tegenover de betwisting daarvan door eiser - niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder niets aannemelijk heeft gemaakt over het niveau van het waterverbruik dat aan hem bekend was ten tijde van de toezegging. De rechtbank acht aannemelijk dat in elk geval het watergebruik over de periode maart 2000 - maart 2001 aan verweerder medio juni 2002 bekend was of had kunnen zijn. Het waterverbruik waarop verweerder zich voor de aanslagen tot en met 2003 heeft gebaseerd is niet hoger geweest dan in de hiervoor genoemde periode. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat verweerder voor de jaren 2001 tot en met 2003 niet meer aan de toezegging gebonden is. Dit brengt mee dat de aanslagen over de jaren 2001 en 2003 te hoog zijn vastgesteld en dienen te worden verminderd tot aanslagen berekend naar 3 vervuilingseenheden. De aanslag 2002 is al opgelegd naar drie vervuilingseenheden en hoeft dus niet te worden verminderd.
2.11. In artikel 10, tweede lid, van de Verordening op de verontreinigingsheffing van Delfland is bepaald dat voor de toepassing van de tabel afvalwatercoëfficenten het aantal vervuilingseenheden wordt berekend aan de hand van het in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte ingenomen water. Eiser heeft terecht aangevoerd dat het verweerder niet vrij staat in plaats daarvan het de in de periode lopend van maart van het aan het heffingsjaar - het heffingsjaar is ingevolge artikel 5 van de Verordening gelijk aan het kalenderjaar - voorafgaande jaar tot de maand maart in het heffingsjaar ingenomen water als grondslag voor de aanslag te gebruiken. Eiser heeft echter tegenover het door verweerder over de grondslag aangevoerde niet gesteld en ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat de in het heffingsjaar werkelijk ingenomen hoeveelheid water zou leiden tot een aanslag naar een aantal vervuilingseenheden van minder dan drie. In tegendeel, eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat een aanslag op grond van 3 vervuilingseenheden tot een juiste, althans niet te hoge heffing zou leiden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de aanslagen verder te verlagen.
2.12 Gelet op het vorenoverwogene zijn de beroepen betreffende de aanslagen voor 2001 en 2003 gegrond verklaard, zijn die aanslagen verminderd tot aanslagen berekend naar drie vervuilingseenheden en is het beroep betreffende de aanslag voor 2002 ongegrond verklaard.
2.13 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan op 16 oktober 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T. van Rij, in tegenwoordigheid van mr. C.D. Loen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.