RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06/30530 BEPTDN
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 22 januari 2007
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1979, van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. C.T.B.J. Libosan-Besjes, advocaat te Utrecht,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.R. Reesink, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Inleiding
1.1 Bij beslissing van 29 mei 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 28 november 2005 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2006, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.2 Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel, omdat hij verdragsvluchteling is. Hij voert daartoe het volgende aan. Eiser is afkomstig uit Faydah, gemeente Mosul, is van Koerdische afkomst en bezit de Iraakse nationaliteit. Sinds 15 maart 2005 is eiser als beroepsmilitair in dienst van de Multi National Force (MNF), welk leger samenwerkt met de Amerikanen. Eiser had op 10 september 2005 aan twee collega’s die uit dezelfde streek als eiser kwamen en met verlof naar huis gingen een brief met foto’s voor eisers familie meegegeven. Twee dagen later hoorde hij, op het vliegveld van Talafar waar hij gelegerd was, dat deze collega’s door terroristen waren opgepakt. Op 15 september 2005 hoorde eiser, toen hij zelf met verlof naar huis ging, van zijn oom dat deze collega’s waren gedood, dat de terroristen eisers brief en foto’s hadden gevonden en dat ze deze met een dreigbrief, waarin zij eiser met de dood bedreigden, naar zijn ouderlijke woning hadden gestuurd. Eiser is niet meer naar huis gegaan en heeft na enkele dagen bij zijn oom Irak verlaten.
2.3 Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser heeft ter staving van zijn aanvraag onvoldoende reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Hij heeft geen documenten overgelegd om zijn reisroute te kunnen vaststellen hetgeen, nu hij stelt vanaf Irak naar Nederland te zijn gereisd, over welke reis hij niet in staat is gedetailleerde coherente en verifieerbare verklaringen af te leggen, toerekenbaar is. Het door eiser overgelegde militaire pasje voldoet niet aan hetgeen is neergelegd in hoofdstuk C1/5.8.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000(Vc), nu daarop niet de geboorteplaats staat vermeld. Nu eiser een eigen verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van zijn officiële identiteits- en nationaliteitsdocument kan hij zich er niet op beroepen dat hij zich gehouden heeft aan de strikte instructies van de reisagent en dit document onder dreiging dat hij anders naar Irak zou worden teruggestuurd, aan deze reisagent heeft afgestaan. Gelet op het voorgaande is sprake van omstandigheden genoemd in artikel 31, tweede lid, onder f, Vw, wordt daarmee afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas en dient van dat relaas thans een positieve overtuigingskracht uit te gaan. Daarvan is geen sprake, nu eiser de door hem gestelde dreiging door terroristen niet met documenten heeft onderbouwd en de informatie waarop hij zijn asielrelaas baseert niet objectief en verifieerbaar is, maar slechts mondeling, via zijn oom, verkregen. Derhalve heeft eiser zijn asielrelaas niet aannemelijk weten te maken. Hij kan daarom niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève. Eiser komt evenmin in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c of d, Vw.
2.4 Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen onder meer aan dat verweerder er in redelijkheid niet van uit kan gaan dat de geloofwaardigheid van eisers relaas wordt aangetast door het feit dat hij alleen zijn militaire pasje heeft overgelegd, nu dit pasje weliswaar niet zijn geboorteplaats noemt maar wel zijn volledige personalia, geboortedatum en pasfoto, terwijl hij van zijn geboorteplaats en omgeving twee gedetailleerde tekeningen heeft gemaakt. Omdat hij illegaal per vrachtwagens heeft gereisd, in het met zeil afgesloten laadruim, heeft hij geen reisdocumenten en kan hij over het reistraject niet meer verklaren dan hij heeft gedaan. Daarbij komt dat zijn relaas in het licht van hetgeen uit de beschikbare landendocumentatie bekend is wel degelijk consistent en geloofwaardig is. Eiser verwijst daartoe naar pagina 56 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van december 2005, waarin wordt gemeld “dat tijdens de verslagperiode rekruten en militairen van het nieuwe Iraakse leger…met grote regelmaat het slachtoffer zijn geworden van aanslagen en ontvoeringen. Uit eerdere berichtgeving bleek dat aanslagen op militairen in de loop der tijd steeds beter zijn georganiseerd en dat zeer waarschijnlijk sprake is van infiltratie door plegers van aanslagen". Gezien de aard van zijn asielrelaas en de huidige (veiligheids)situatie in Irak is het voor eiser moeilijk om dat relaas met concrete bewijsmiddelen te staven. Eiser overlegt een schrijven van het Landelijk Bureau van Vluchtelingenwerk d.d. 12 juli 2006 met bijlagen, waarin de praktijk van ontvoeringen, moorden en aanslagen door terroristen jegens militairen en in het bijzonder in Tal Afar, wordt bevestigd. Voorts beroept eiser zich onder meer op een rapportage van Amnesty International van 10 augustus 2006 en op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken uit april 2006 omtrent de algemene situatie in Irak. Verweerder miskent de door eiser gestelde vrees voor vervolging dan wel het risico slachtoffer te worden van gewelddadigheden van de zijde van terroristen in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.4 Ingevolge artikel 13 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voorzover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.5 Ingevolge artikel 29 Vw kan een verblijfsvergunning asiel –onder meer– worden verleend aan de vreemdeling die een verdragsvluchteling is, die aannemelijk heeft gemaakt gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, of van wie in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst wegens klemmende redenen van humanitaire aard of voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algemene situatie aldaar.
2.6 Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw wordt een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 28 van die wet afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.7 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) dient de rechtbank allereerst te beoordelen of verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw aan eiser heeft kunnen tegenwerpen en dientengevolge heeft kunnen concluderen dat er op voorhand afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
2.9 De rechtbank overweegt in dat verband thans reeds dat verweerder niet heeft vastgesteld dat eisers relaas ongeloofwaardig is bevonden. Eiser heeft volgens verweerder “slechts” zijn asielrelaas niet aannemelijk weten te maken. De rechtbank merkt deze zinsnede -in het voornemen- aan als de vaststelling door verweerder dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn vermoeden dat hij vanwege zijn werk voor de Amerikanen moet vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel bij terugkeer voor een risico als bedoeld in artikel 3 EVRM. Eiser’s relaas is, anders gezegd, niet als zodanig ongeloofwaardig bevonden doch verweerder acht het realiteitsgehalte van eisers vrees onvoldoende onderbouwd. Het relaas ontbeert in dèze zin voldoende positieve overtuigingskracht. De rechter heeft naar vaste jurisprudentie van de AbRS (ook) deze vaststelling, indien de voorwaarden van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f,Vw zijn vervuld, terughoudend te toetsen.
2.10 Ingevolge artikel 3.114 Vreemdelingenbesluit (Vb) worden bij de asielaanvraag door de vreemdeling in persoon alle gegevens verstrekt, daaronder begrepen de relevante documenten, op basis waarvan beoordeeld kan worden of er een rechtsgrond voor verlening van de vergunning aanwezig is. Indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag en de vreemdeling niet aannemelijk maakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen, wordt deze omstandigheid mede betrokken bij het onderzoek naar de aanvraag.
2.11 Hoofdstuk C 1/5.8 van de Vc luidt, na te hebben gerelateerd dat de vreemdeling op grond van artikel 37, onder c, Vw en voormeld artikel 3.114 Vb alle relevante documenten dient over te overleggen, het volgende:
“Het toerekenbaar ontbreken van documenten moet in de context van het totale feitencomplex worden beschouwd. (Cursivering rechtbank). Daarbij tast het toerekenbaar ontbreken van documenten de geloofwaardigheid van het asielrelaas aan.
Indien de asielzoeker desondanks meent dat hij bescherming behoeft, wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak hiertoe aannemelijk te maken”.
2.12 Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Vw (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 40) dient de bewijslastverdeling zoals neergelegd in de paragrafen 195 tot en met 219 van het “Handbook on Procedures and Criteria for determining Refugee Status” van de UNHCR (Handbook) als uitgangspunt te dienen bij de beoordeling van in Nederland ingediende asielverzoeken. Voor de toepassing van deze bewijslastverdeling heeft verweerder beleid vastgesteld dat is gepubliceerd in de Vc.
2.13 In hoofdstuk C1/3.2.2 Vc is een en ander als volgt uitgewerkt:
“De bewijslast inzake het asielrelaas ligt in beginsel bij de asielzoeker. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de bewoordingen van artikel 4:2, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht en artikel 31, eerste lid en 37, onder c, Vreemdelingenwet en artikel 3.114 Vreemdelingenbesluit.
Ook in het Handbook van de UNHCR, paragrafen 195 tot en met 197 en 210, wordt van dit principe uitgegaan. Het Handbook stelt daarbij wel vast dat een aanvrager vaak niet in staat zal zijn om sluitend bewijs te leveren. De aanvrager en de staat hebben dan een gedeelde taak om de feiten vast te stellen.
(…)
Daarnaast heeft het bestuursorgaan op grond van artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht een eigen onderzoeksplicht. Het dient de nodige kennis omtrent de aangedragen relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Dit kan soms inhouden dat de beslisser moet trachten bewijs te vinden dat in het voordeel van de aanvraag werkt.”
2.14 Het beginsel van een redelijke bewijslastverdeling als vervat in het Handbook wordt ook gevolgd in -onder meer- de strekking van de laatste zin van rechtsoverweging 148 van het arrest Salah Sheekh van 11 januari 2007 van het EHRM, te weten dat de bescherming van een verdragsartikel (in casu artikel 3 EVRM) onder bepaalde omstandigheden illusoir kan worden indien van degene die op dat artikel een beroep doet wordt gevergd meer aan te tonen dan gelet op die omstandigheden van hem kan worden verwacht.
2.15 In hoofdstuk C1/5.8.3 Vc onder “Asielrelaas” is voormeld beoordelingskader voor het beleid uitgewerkt. Daarin is onder meer bepaald:
“Voordat kan worden overgegaan tot de beoordeling van het asielrelaas zullen eerst de identiteit, de nationaliteit en de reisroute zoveel mogelijk moeten worden vastgesteld. Wanneer (een van) deze eerste drie elementen niet (kan) kunnen worden vastgesteld vanwege het toerekenbaar ontbreken van documenten, zal ook het vluchtrelaas in geloofwaardigheid worden aangetast. Vervolgens geldt: naarmate het vluchtrelaas geloofwaardiger is, zal een diepgaander onderzoek naar de feiten moeten worden gedaan. De geloofwaardigheid van een vluchtrelaas is in ieder geval groter wanneer de gestelde feiten worden onderbouwd met documenten, zoals arrestatiebevelen, artikelen in kranten (bijvoorbeeld indien men stelt als 'gezocht' in de krant te hebben gestaan) of oproepen van rechtbanken en dergelijke.”.
2.16 Uit het hier weergegeven beoordelingskader volgt derhalve dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de vreemdeling zijn aanspraak op een verblijfsvergunning aannemelijk moet maken. Echter, wanneer de vreemdeling in dat kader ter onderbouwing van zijn asielrelaas een document overlegt dat de kern van dat asielrelaas raakt en de authenticiteit ervan niet op voorhand kan worden ontkend, noopt de uit het Handbook en de Vc voortvloeiende redelijke bewijslastverdeling dat verweerder dan een eigen verantwoordelijkheid kan hebben om de aldus onderbouwde feiten nader te onderzoeken. Deze verantwoordelijkheid kan toenemen naarmate het, gelet op de context van het asielrelaas, voor verweerder eenvoudiger is het onderzoek te verrichten dan voor de vreemdeling, voor wie een bijbrengen van nader bewijs onder omstandigheden onmogelijk is dan wel met onevenredig risico gepaard kan gaan. Een en ander vindt bevestiging in de hiervoor aangehaalde passage in C1/5.8.3 Vc: “naar de mate waarin het asielrelaas met documenten wordt onderbouwd, behoort de onderzoeksverplichting in diepgang toe te nemen”.
Uit deze taakverdeling blijkt de gedeelde verantwoordelijkheid van zowel de vreemdeling als verweerder bij de feitenvaststelling, alsook blijkt aan de hand van de mate waarin het asielrelaas met documenten is onderbouwd van een duidelijke dynamiek in deze verantwoordelijkheid. De taakverdeling is in ieder geval niet statisch, zoals ook blijkt uit de hiervoor gecursiveerd weergegeven zinsnede uit de Vc: “Het toerekenbaar ontbreken van documenten moet in de context van het totale feitencomplex worden beschouwd”.
2.17 Niet in geschil is dat eiser geen reisdocumenten heeft overgelegd. Wel heeft hij ter ondersteuning van zijn asielrelaas een militair pasje met daarop zijn personalia, geboortedatum en pasfoto overgelegd. Wat ook zij van de vraag of daarmee in redelijkheid in voldoende mate aan de voorwaarden van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw is voldaan, nu immers op het militaire pasje de geboorteplaats van eiser weliswaar niet is aangegeven maar deze wel onweersproken omstandig op andere wijze door eiser is toegelicht, immers aan de hand van zijn gedetailleerde tekeningen, overweegt de rechtbank, vanuit de aanname dat deze voorwaarden zijn vervuld, dat verweerder gelet op hetgeen hiervoor als beoordelingskader is gerelateerd en met name gelet op de context van het totale feitencomplex, niet kennelijk, op de enkele grond van het vervuld zijn van de voorwaarden van artikel 31, tweede lid, onder f, Vw, zonder nader onderzoek heeft kunnen concluderen (als reeds in 2.9 overwogen) dat eiser zijn asielrelaas niet aannemelijk heeft weten te maken en geheel voorbij te gaan aan (het belang van) het militaire pasje voor het realiteitsgehalte van eisers asielrelaas. Immers -naar de rechtbank aanneemt mede op grond van dat pasje- is niet althans onvoldoende onweersproken dat eiser vanaf 15 maart 2005 als beroepsmilitair in dienst is (geweest) van de MNF. Van dat leger mag gelet op de nauwe samenwerking met de Amerikaanse autoriteiten in redelijkheid worden verwacht dat zij een simpele administratieve handeling kunnen verrichten, te weten het nummer op het -van een foto van eiser voorzien- militaire pasje natrekken. Alsook, bij diezelfde handeling, de informatie verifiëren die ziet op eisers stelling dat twee door hem met naam en toenaam genoemde collega’s uit zijn onderdeel op de vliegbasis Talafar in september 2005 zijn ontvoerd.
Nu sprake was van een onweersproken authentiek document dat de kern van het asielrelaas raakte, welk relaas bovendien steun vindt in de door eiser overgelegde ambtsberichten, lag, gelet op het hiervoor in de onderdelen 2.10 tot en met 2.15 weergegeven beoordelingskader, in samenhang met de waardering daarvan als weergegeven in 2.16, te weten het niet-statische karakter van de taakverdeling met betrekking tot het leveren van bewijs van een asielrelaas, in casu in redelijkheid een diepgaander onderzoeksplicht bij verweerder voor. Er is derhalve sprake van schending van artikel 3:2 Awb.
2.18 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen concluderen dat eisers zijn asielrelaas niet aannemelijk heeft weten te maken en hem op die grond niet aan te merken als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève.
2.19 De overige gronden behoeven gelet op het vorenstaande geen nadere bespreking.
2.20 Het beroep is dan ook gegrond. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.21 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2007, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Veldhoen als griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.