RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zitting houdende te Dordrecht
procedurenummers: AWB 05/48872 en 05/48876
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiseres], eiseres en [eiser], eiser,
samen eisers,
gemachtigde: mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. C.M. de Koning, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten van 18 november 2002 ambtshalve besloten dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure’ (het driejarenbeleid).
Tegen deze besluiten hebben eisers bij brieven van 13 december 2002 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 januari 2003 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij faxberichten van 24 februari 2003 beroep ingesteld.
Bij brief van 16 februari 2004 heeft verweerder de besluiten op bezwaar van 27 januari 2003 ingetrokken.
Bij afzonderlijke besluiten van 4 oktober 2005 (verzonden op 5 oktober 2005) heeft verweerder de bezwaren van eisers opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij faxberichten van 31 oktober 2005 beroep ingesteld.
De zaken zijn op 26 oktober 2006 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. C.R. Jansen, kantoorgenoot van zijn gemachtigde.
Eiseres is verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge artikel 3.6, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), zoals dit luidde tot 14 mei 2004, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag.
Hoofdstuk C1/5.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) luidt, voor zover hier van belang:
“Een contra-indicatie voor statusverlening is de omstandigheid dat een asielzoeker onjuiste gegevens aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt dan wel de juiste gegevens verzwijgt teneinde te bewerkstelligen dat hij in een gunstiger positie komt te verkeren dan waarin hij zonder deze onjuiste gegevens zou verkeren.”
In hoofdstuk C1/9.3 van de Vc 2000 heeft verweerder de contra-indicaties geformuleerd die in de weg staan aan verlening van een verblijfsvergunning op grond van tijdsverloop in de asielprocedure:
“Er gelden – voor zover relevant – de volgende contra-indicaties:
a. gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid;
b. er zijn onjuiste gegevens verstrekt dan wel gegevens achtergehouden, terwijl de achtergehouden gegevens tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid;
ad a. gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid
Voor de toepassing van deze grond is het tijdstip van het plegen van het delict van belang. Indien tijdens de driejarentermijn een strafbaar feit is gepleegd, terzake waarvan een serieuze verdenking is ontstaan (het gaat dan om een misdrijf), dan wordt aangenomen dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde, tenzij de strafzaak is afgerond zonder veroordeling (sepot, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging). Ook als een transactie heeft plaatsgevonden of als de strafzaak nog niet is afgerond, is er sprake van deze contra-indicatie.
Is het delict gepleegd voorafgaand aan de asielaanvraag, of na het verstrijken van de driejarentermijn, dan wordt aansluiting gezocht bij het algemene beleid inzake de weigering van verblijf bij gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid, aangezien het driejarenbeleid ziet op de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, zie B1/2.2.4. Is het delict gepleegd op een moment dat er reeds drie jaar en zes maanden (de normale beslistermijn plus de driejarentermijn) verstreken zijn, dan wordt getoetst aan de glijdende schaal.
ad b. onjuiste gegevens
Zie C1/5.2.3 voor toepassing van deze grond.
Deze contra-indicatie heeft voor het driejarenbeleid geen absoluut karakter in die zin dat altijd een verblijfsvergunning zal worden onthouden. Als de vreemdeling, na confrontatie met de bevindingen van de Minister (bijvoorbeeld op grond van een onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken) toegeeft dat hij op relevante (essentiële) onderdelen van zijn asielrelaas onjuiste gegevens heeft verstrekt, kan hij vanaf dat moment relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid opbouwen. Dat geldt niet voor zaken waarin de vreemdeling de resultaten van het onderzoek betwist en vervolgens (op dit onderdeel van de procedure) in het ongelijk wordt gesteld. In dat geval blijft de vreemdeling in feite onjuiste gegevens verstrekken en staat dit (nog steeds) in de weg aan het opbouwen van relevant tijdsverloop.”
Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) handelt het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning regulier ingevolge tijdsverloop. Verweerder meent dat ten aanzien van eisers de contra-indicatie het verstrekken van onjuiste gegevens geldt. Op grond van de rapporten taalanalyse is gebleken dat niet aannemelijk is dat eiseres langdurig in Nagorno Karabach heeft verbleven. Evenmin wordt eisers verklaring dat hij is geboren in Nagorno Karabach en daar het grootste deel van zijn leven heeft doorgebracht gevolgd nu uit het rapport taalanalyse inzake eiser is gebleken dat hij het grootste deel van zijn leven in Armenië heeft verbleven. Verweerder meent dat de door eisers ingebrachte contra-expertises geen verdere rol kunnen spelen nu de rechtbank ’s-Gravenhage in zijn uitspraak van 22 juli 2004 heeft overwogen dat de rechtbank geen aanknopingspunten heeft om de opvatting van verweerder over de uitkomst van de verrichte taalanalyse en van de contra-expertise, ook in onderlinge samenhang bezien, voor onjuist te houden.
Ten aanzien van eiseres kan tevens de contra-indicatie gevaar openbare orde worden tegengeworpen nu eiseres bij uitspraak van 24 november 1999 in verband met het plegen van een winkeldiefstal een transactie van fl 300,-- is aangeboden.
Verweerder ziet in de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen reden om af te wijken van zijn beleid.
2.3 Eisers stellen vast dat verweerder de weigering om eisers geen verblijfsvergunning op grond van het relevant tijdsverloop te verlenen grotendeels heeft gebaseerd op de uitkomst van de taalanalyses van 29 mei 2002. Eisers merken allereerst op dat de uitslag van de taalanalyses eerst bekend zijn gemaakt na het vollopen van drie jaren na aanvraag om toelating als vluchteling. Voorts menen eisers dat de namens eisers verrichte contra-expertises de nodige aanknopingspunten bieden om te twijfelen aan de juistheid en/of de hardheid van de uitkomsten van de taalanalyse van verweerder. Zij menen dat verweerder niet langer kan volharden in de uitslag van de taalanalyse. Eisers menen dat er een belangenafweging had moeten plaatsvinden, nu volgens hoofdstuk C2/9.3 onder b van de Vc 2000 het verstrekken van onjuiste informatie geen absoluut karakter draagt voor het verlenen van een verblijfsvergunning ingevolge het driejarenbeleid.
Ten aanzien van eiseres heeft verweerder de transactie van 24 november 1999 tegengeworpen. Eiseres meent dat het onredelijk is om de transactie eerst na een verloop van ruim drie jaren aan haar tegen te werpen. De transactie dateert inmiddels van zes jaren geleden en er heeft nadien geen recidive plaatsgevonden. Eiseres wijst nog op verweerders beleid in hoofdstuk B1/2.2.4.1 van de Vc 2000 waarin zulks na verloop van vijf jaren geen afwijzingsgrond meer vormt.
In ieder geval had ook hier een belangenafweging moeten plaats vinden, eveneens omdat bekend is dat eiseres ernstig ziek is.
Voorts hebben eisers een beroep gedaan op artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. Zij vragen verweerder te berusten in hun verblijf hier te lande in het kader van de schrijnendheid. Verweerder heeft verzuimd dit verzoek mee te nemen in de bestreden besluiten.
Tot slot meent eiseres dat terugzending naar Armenië in haar geval in verband met haar medische omstandigheden een schending oplevert van artikel 3 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheiden (EVRM).
2.4 De rechtbank overweegt als volgt.
2.4.1 Het beroep van eisers strekt kennelijk mede ten betoge dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom vanwege voormelde uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 22 juli 2004 tussen partijen rechtens vast zou staan, dat eisers onjuiste informatie hebben verstrekt in de zin van de desbetreffende contra-indicatie volgens verweerders driejarenbeleid. Deze beroepsgrond treft doel.
Overweging 7.2 van voormelde uitspraak luidt:
“Ondanks het vorenoverwogene heeft verweerder zich niet (expliciet) op het standpunt gesteld dat het relaas van eisers ongeloofwaardig moet worden geacht. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat het relaas van eisers onvoldoende zwaarwegend is om tot vluchtelingschap te concluderen.”
Deze overweging biedt het kader waarin de daaropvolgende overwegingen in voormelde uitspraak moeten worden bezien, waaronder de navolgende passage, op een gedeelte waarvan verweerder zich in de bestreden besluiten beroept:
“Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de gestelde Azerische afkomst van eiseres aanleiding heeft gegeven tot de gestelde problemen. Daartoe heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat het relaas van eisers op niet meer berust dan op eigen vermoedens. De rechtbank heeft geen aanknopingspunt om de opvatting van verweerder over de uitkomst van de verrichte taalanalyse en van de contra-expertise, ook in onderlinge samenhang bezien, voor onjuist te houden.”
Uit vorengeciteerde overwegingen, in hun onderlinge samenhang bezien, volgt dat de rechtbank in haar voormelde uitspraak van 22 juli 2004 geen verdergaand oordeel heeft willen geven dan dat verweerder tot de slotsom heeft mogen komen dat de taalanalyses – die verweerder pleegt aan te bieden aan asielzoekers om hen tegemoet te komen in de op hen ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende last het door hen gestelde aannemelijk te maken – in het onderhavige geval niet tot het beoogde bewijs hebben bijgedragen, ook niet indien deze worden bezien in samenhang met de contra-expertises. Aldus staat niet zonder meer in rechte tussen partijen vast dat de taalanalyses genoegzaam bewijs van het tegendeel opleveren, te weten dat eisers onjuiste informatie zouden hebben verstrekt als bedoeld in onderdeel C1/5.2.3 van de Vc 2000. Dit zou slechts anders zijn indien verweerder zich destijds op het standpunt zou hebben gesteld dat de asielrelazen van eisers (mede) op grond van de taalanalyses ongeloofwaardig waren. In dat geval had verweerder de taalanalyses immers (expliciet) overgelegd ten bewijze van de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van eisers en had de rechtbank zich wel voor de vraag gesteld gezien of die taalanalyses genoegzaam bewijs opleveren voor de conclusie dat eisers bewust – immers met het oog op het in een gunstiger positie komen te verkeren – onjuiste informatie zouden hebben verstrekt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve ten onrechte in de bestreden besluiten niet gemotiveerd waarom reeds de taalanalyses, bezien in samenhang met de contra-expertises, voldoende bewijs opleveren voor zijn standpunt dat eisers bewust – te weten met het oog op het in een gunstiger positie komen te verkeren in de zin van de onderdelen C1/9.3 juncto C1/5.2.3 van de Vc 2000 – onjuiste informatie hebben verstrekt. De bestreden besluiten zijn aldus in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
2.4.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich jegens eiseres terecht op het standpunt gesteld dat er sprake is van een gevaar voor de openbare orde als bedoeld onderdeel C1/9.3 van de Vc 2000, nu onweersproken is dat aan eiseres in verband met een winkeldiefstal een transactie-aanbod is gedaan van fl. 300,= en eiseres dit heeft aanvaard, en dat de tegenwerping van deze contra-indicatie derhalve in overeenstemming is met verweerders beleid.
Naar de rechtbank begrijpt strekt het beroep van eiseres mede ten betoge dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd, waarom er zijns inziens geen sprake is van bijzondere omstandigheden die hem zouden nopen tot afwijking van zijn beleid. Ook deze beroepsgrond slaagt. Van een deugdelijke motivering dienaangaande kan slechts sprake zijn indien verweerder het onder 2.4.1 bedoelde motiveringsgebrek heeft geheeld en zich met inachtneming daarvan een oordeel heeft gevormd over het al dan niet aanwezig zijn van dergelijke bijzondere omstandigheden. Thans is immers niet uitgesloten dat verweerder zich bij zijn heroverweging van het bezwaar van eiseres gesteld zal zien voor de vraag, of hij de contra-indicatie “gevaar voor de openbare orde” ook mag tegenwerpen indien hij niet jegens (een van) beide eisers de contra-indicatie “verstrekken van onjuiste informatie” tegenwerpt.
2.4.3 Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van eisers gegrond en komen de bestreden besluiten in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Nu de beroepen gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van deze beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,= (1 punt voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eisers nog andere kosten hebben moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eisers in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten worden begroot op:
€ 644,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eisers moet vergoeden.
Aldus gegeven door W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.