RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 9 februari 2007,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 07/57 van:
1) mr. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2) mr. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
beiden in persoon en in hun hoedanigheid van curatoren in de faillissementen van de van één groep deel uitmakende vennootschappen Landis Group N.V., Landis Group B.V., Landis Group International B.V., Landis ICT Group B.V., Detron Zakelijke Netwerken B.V., Detron Metaal B.V. en ICT.com B.V. (hierna tezamen te noemen: 'de Landis-vennootschappen'),
eisers,
procureur mr. H.J.A. Knijff,
advocaat mr. J.H. van der Velden te Utrecht,
1) de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Vereniging van Effectenbezitters,
statutair gezeteld te 's-Gravenhage,
2) [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
procureur mr. H.J.M. Boukema.
Partijen worden hierna aangeduid als enerzijds "eisers" (ook waar zij uitsluitend optreden als curatoren) en anderzijds "VEB" en "[gedaagde 2]" dan wel gezamenlijk als "gedaagden".
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 2 februari 2007 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eisers zijn door de rechtbank te Utrecht in 2002 benoemd tot curator van de Landis-vennootschappen. VEB is een vereniging die - in ieder geval - tot doel heeft de belangen van beleggers te behartigen. VEB geeft 26 keer per jaar het blad Effect uit. [gedaagde 2] is bestuurder/voorzitter van VEB en levert als auteur ook bijdragen aan Effect.
1.2. In 2003 hebben eisers na overleg met de rechter-commissaris in de bedoelde faillissementen een onderzoekscommissie ingesteld die de oorzaak van het faillissement van de Landis-vennootschappen en de rol van de directie en andere betrokkenen daarbij diende te onderzoeken. Aanvankelijk is aan een bepaald accountantsbureau opdracht gegeven om op grond van artikel 2:10 Burgerlijk Wetboek (BW) een boekenonderzoek te verrichten, doch deze opdracht hebben eisers later weer ingetrokken. Zij hebben besloten dat de onderzoekscommissie zelf een (andere) accountant zou inschakelen, om een uitgebreider onderzoek te verrichten, waarin het boekenonderzoek zou zijn begrepen.
1.3. Bij beschikking van 30 oktober 2003 heeft de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam op verzoek van onder meer VEB een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van - kort gezegd - een aantal Landis-vennootschappen. De ondernemingskamer heeft mr. [onderzoeker] (hierna: mr. [onderzoeker] of de onderzoeker) benoemd om dit onderzoek te verrichten. Daarbij is het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mocht kosten, vastgesteld op € 45.000,-- en is bepaald dat de kosten van dit onderzoek ten laste komen van Landis Group N.V., een van de Landis-vennootschappen.
1.4. Aangezien eisers te kennen hadden gegeven dat zij niet bereid waren het onderzoek als bevolen door de ondernemingskamer te financieren omdat dan onderzoekskosten ten behoeve van de aandeelhouders ten laste van de crediteuren zouden komen, heeft VEB op 15 oktober 2004 een "aanvullend verzoekschrift subsidiair verzoekschrift onmiddellijke voorziening" ingediend bij de ondernemingskamer, strekkende tot - samengevat - bepaling dat eisers in hun hoedanigheid als curatoren ter voldoening van de onderzoeker zekerheid dienen te stellen voor de betaling van de kosten van het bij beschikking van 30 oktober 2003 bevolen onderzoek. Bij beschikking van 22 maart 2005 heeft de ondernemingskamer geoordeeld dat de kosten als bedoeld in artikel 2:350 lid 3 BW zonder meer als boedelschuld hebben te gelden in het faillissement van de rechtspersoon ten aanzien waarvan een onderzoek als bedoeld in artikel 2:345 BW is bevolen. Het verzoek is dan ook in zoverre toegewezen.
1.5. Eisers hebben geen zekerheid gesteld. Zij hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 22 maart 2005 van de ondernemingskamer.
1.6. Op 19 juli 2005 heeft VEB aan de rechter-commissaris in het faillissement van Landis Group N.V. onder meer het volgende bericht:
'(...) Inmiddels is gebleken dat op de benoemde onderzoeker, mr. [onderzoeker], druk is uitgeoefend in verband met de kosten. Hem is door de curatoren te verstaan gegeven dat - indien de beschikking van 22 maart 2005 in cassatie niet overeind zou blijven - de curatoren de betaalde bedragen bij de onderzoeker zullen terugvorderen voor zover dergelijke bedragen op basis van de beschikking - die uitvoerbaar bij voorraad was verklaard - reeds zouden zijn voldaan. Om die reden is mr. [onderzoeker] nog niet met het onderzoek gestart.
Wij hebben grote moeite met de opstelling van curatoren, die een onderzoek naar de gang van zaken bemoeilijkt en frustreert en - uit maatschappelijk oogpunt - een fout signaal doet uitgaan naar beleggers en crediteuren, die thans maar moeten bezien of een geslaagd enquêteverzoek ooit ook daadwerkelijk tot een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken bij een vennootschap zal leiden.
De curatoren hebben:
- (...)
- na toewijzing van het verzoek ongeoorloofde druk uitgeoefend op de door de Ondernemingskamer benoemde onderzoeker mr. [onderzoeker].'
1.7. Mr. [onderzoeker] heeft als reactie op voornoemde brief van VEB aan eiser sub 1 in zijn brief van 23 augustus 2005 als volgt bericht:
'(...) U hebt daaraan toegevoegd dat het stellen van zekerheid niet door mij mocht worden opgevat als het afstand doen van het recht om, in het geval de Hoge Raad de beschikking zou vernietigen, de gestelde zekerheid terug te vorderen. U hebt mij te verstaan gegeven - ik weet niet meer precies in welke bewoordingen - dat (U verwachtte dat) de curatoren van dat recht gebruik zullen maken. Ik heb dat opgevat als een zakelijke waarschuwing en een bevestiging van wat ik reeds vermoedde, niet als een poging om druk op mij uit te oefenen.'
1.8. De Hoge Raad heeft op 9 december 2005 de beschikking van de ondernemingskamer van 22 maart 2005 vernietigd, daarbij verwijzend naar zijn beschikking van 24 juni 2005, NJ 2005, 382. Daarin heeft de Hoge Raad - voor zover thans van belang - uitgemaakt dat de opvatting dat de kosten als bedoeld in artikel 2:350 lid 3 BW zonder meer als boedelschuld hebben te gelden in het faillissement van de rechtspersoon ten aanzien waarvan na zijn faillietverklaring een onderzoek als bedoeld in artikel 2:345 BW is bevolen, onjuist is. De curator van een failliet verklaarde rechtspersoon kan zelf, onder toezicht van de rechter-commissaris, beslissen in hoeverre hij in het kader van de hem in artikel 68 Faillissementswet opgedragen taak middelen uit de boedel wil gebruiken om daarmee de kosten van het onderzoek te bestrijden. Indien de curator daartoe niet bereid is, kan de aanvrager van het onderzoek, teneinde de uitvoering daarvan niet in gevaar te brengen, ervoor kiezen die kosten voor eigen rekening te nemen.
1.9. VEB heeft Mr. [onderzoeker] vervolgens een bedrag van € 15.000,-- gegarandeerd om hem in staat te stellen met zijn onderzoek te beginnen. Dit bedrag achtte de onderzoeker echter niet toereikend om de omvangrijke boekhouding te kunnen onderzoeken. Hij wenste aan te sluiten bij het onderzoek van de door eisers ingestelde onderzoekscommissie.
1.10. In Effect 25 van 9 december 2006 heeft [gedaagde 2] een artikel gepubliceerd (hierna te noemen: publicatie 1) over het optreden van eisers als curatoren in de faillissementen van de Landis-vennootschappen. De titel van dit artikel luidt:
'Curatoren beschermen Landis-top'.
'[eiser 1] en [eiser 2] frustreren onderzoek'.
En de korte samenvatting bovenaan het artikel luidt:
'Het enquêteonderzoek naar de ondergang van ict-bedrijf Landis zit voor de derde keer op een dood spoor. En voor de derde keer zijn het de curatoren van Landis die het onderzoek frustreren. Wat hebben zij daar voor belang bij? Waarom beschermen zij de voormalige top van Landis?'
Voorts staat in het artikel onder het kopje 'waarom vertragingstechniek' de volgende tekst:
'De vraag rijst waarom [eiser 1] en [eiser 2] zich zo opstellen. Waarom zij keer op keer het onderzoek vertragen en daarmee impliciet de voormalige Landis-top beschermen. [voormalig Landis-topman] cs (de voormalige Landis-top, toevoeging voorzieningenrechter) zullen allesbehalve ongelukkig zijn met het gedrag van curatoren. Hebben zij persoonlijke banden met een of meer van de betrokken personen? Hebben ze geen zin om een zware procedure tegen de voormalige top te starten? Of gaat het hen om de principiële kwestie dat curatoren alleen de belangen van crediteuren moeten behartigen? (...)'
1.11. Medio 2006 was er reeds een artikel in Effect verschenen waarin VEB meedeelt niet anders te kunnen constateren dan dat:
'(...) curatoren [eiser 1] en [eiser 2] een bewuste vertragingsstrategie hebben gevolgd, waardoor de start van het feitelijke onderzoek een vertraging van maar liefst 26 maanden heeft opgelopen.'
1.12. In Effect 2 van 20 januari 2007 is op pagina 33 het volgende stukje geplaatst (hierna aan te duiden als: publicatie 2):
'! REACTIE CURATOREN OP LANDIS-ARTIKEL
De VEB heeft naar aanleiding van het artikel Curatoren beschermen Landis-top van de curatoren [eiser 1] en [eiser 2] het verzoek gekregen dit artikel te rectificeren. Op verzoeken van de VEB om aan te geven welke passages onjuist zouden zijn, dan wel gerectificeerd moesten worden, kreeg de VEB tot tweemaal toe geen reactie, inmiddels hebben curatoren aangegeven dat zij van mening zijn dat zij de voormalige Landis-top niet beschermen, dat zij het onderzoek van enquêteur [onderzoeker] niet frustreren en dat er geen banden bestaan met de voormalige Landis-top. De VEB acht het correct om de reactie van curatoren te melden. Dit neemt de onvrede over de rol die curatoren hebben gespeeld bij het onderzoek naar de oorzaken van het Landis-faillissement en het gedrag van de voormalige Landis-top niet weg. De VEB heeft curatoren de mogelijkheid geboden voor een interview in Effect. Bovendien is een gesprek aangevraagd met de rechtercommissaris, mevrouw Schoten.'
1.13. In Effect 3 van 3 februari 2007 heeft [gedaagde 2] een artikel gepubliceerd (hierna aan te duiden als: publicatie 3) met de titel:
'Curatoren Landis dreigen VEB met kort geding'.
In dit artikel komen onder meer de volgende passages voor:
'En dan is er de kwestie van de persoonlijke banden. De VEB vraagt zich daadwerkelijk af wat de redenen zijn van de gedragingen van de Landis-curatoren. De VEB heeft dit zelfs gevraagd aan de rechter-commissaris die toeziet op het optreden van curatoren, maar kreeg daarop geen antwoord. De VEB noemt drie mogelijkheden: Hebben zij persoonlijke banden met een of meer van de betrokken personen? Hebben ze geen zin in een zware procedure tegen de voormalige top te starten? Of gaat het hun om de principiële kwestie dat curatoren alleen de belangen van crediteuren moeten behartigen? De VEB weet het eenvoudigweg niet. Bij de persoonlijke banden wordt geenszins de integriteit van de curatoren in twijfel getrokken. Feit is wel dat curatoren [voormalig financieel topman], voormalig financieel topman van Landis, in de beginfase hebben ingeschakeld om hen te helpen. [Voormalig financieel topman] werd bovendien na surseance bijna een halfjaar lang doorbetaald en werkte in nauw overleg met de curatoren. Feit is ook dat curator [eiser 1] in een interview heeft aangegeven als advocaat te hebben gewerkt aan het faillissement van HCS, en dat Landis uit HCS is voortgekomen. Nogmaals: de integriteit wordt niet in twijfel getrokken, maar we blijven mensen.'
'De VEB blijft ervan overtuigd dat zij (de curatoren, toevoeging voorzieningenrechter) hadden kunnen bijdragen aan een sneller inzicht in de gang van zaken bij Landis en de rol die de voormalige top daar heeft gespeeld. Zij hadden de kosten van het enquêteonderzoek kunnen dragen en hoefden tegen de beslissing van de Ondernemingskamer niet in cassatie te gaan.'
1.14. Met een brief van 31 januari 2007 heeft de door eisers ingestelde onderzoekscommissie met betrekking tot haar onderzoeksrapport het volgende bericht aan eiser sub 1:
'(...) Het rapport met de bevindingen van het onderzoek in deze complexe zaak is eind mei 2006 voorlopig afgerond met een concept, en voorgelegd aan betrokkenen. Hetzelfde geldt voor het onderzoek van BDO, dat overigens - vanwege de voor accountants geldende regels - een eigen traject volgt. Na het eindigen van de fases van hoor en wederhoor voor beide rapportages kan worden aangevangen met het vervlechten van de resultaten van beide rapportages.
De relatief lange duur van ons onderzoek heeft te maken met een reeks van factoren, zoals (1) de gebrekkige dossiervorming bij Landis en de daarmee gepaard gaande moeizame reconstructie van de feiten, (2) het horen van een groot aantal betrokkenen en (3) vertragingen en beperkingen in het beschikbaar komen van divers bronnenmateriaal (buitenland daaronder begrepen) van de zijde van de accountant en het bankenconsortium. Daarnaast werd regelmatig eerst in de loop van het onderzoek helder welke onderwerp nader diende te worden uitgediept, waarbij het weer enige tijd in beslag nam om de benodigde informatie en documentatie op te sporen. Aldus kon ook de samenhang van feiten vaak pas in een later stadium voldoende worden doorgrond waarbij nader onderzoek en analyse vereist was.'
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. Eisers vorderen, zakelijk weergegeven:
1) gedaagden op straffe van een dwangsom te gebieden in Effect op pagina 3 en op de homepage van haar website de een rectificatie te plaatsen als in de dagvaarding weergegeven, dan wel in goede justitie te bepalen en deze rectificatie bij de vermelding van de inhoud op de omslag van het bewuste blad te vermelden, waarbij in genoemde uitingen hetzelfde lettertype en tenminste dezelfde grootte van de letters zal worden gehanteerd als in de oorspronkelijke publicatie in Effect respectievelijk op de website waarbij de publicatie van de rectificatie op de website gedurende drie maanden vanaf de plaatsing zal worden gehandhaafd,
2) gedaagden op straffe van een dwangsom te gebieden zich te onthouden van verdere negatieve uitlatingen ten opzichte van eisers, zoals in de dagvaarding omschreven en gedaagden in het bijzonder te verbieden de tekst van publicatie 3 te publiceren en/of op enigerlei wijze te verspreiden en niet op de website te plaatsen en voor zover al geplaatst, binnen 24 uur van de website te verwijderen en verwijderd te houden, en de publicatie van publicatie 1 van eisers, of delen daarvan van de website te verwijderen en verwijderd te houden,
3) gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 10.000,-- aan elk van eisers in privé,
4) dit alles met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding, met dien verstande dat de één betalende, de ander zal zijn gekweten.
2.2. Daartoe voeren eisers in de kern het volgende aan. Zij stellen dat hun eer en goede naam worden aangetast in artikelen gepubliceerd in Effect, geschreven door [gedaagde 2], met betrekking tot hun optreden als curatoren in de Landis-faillissementen.
2.3. Gedaagden voeren gemotiveerd verweer, dat voor zover nodig hierna zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. In dit kort geding staan twee zwaarwegende belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang van eisers in de bescherming van hun eer en goede naam en aan de andere kant het belang van gedaagden om in vrijheid hun mening te uiten. Het is in hoge mate aannemelijk - gedaagden hebben dit op zichzelf ook niet werkelijk tegengesproken - dat eisers door de publicaties van gedaagden zijn geschaad in hun eer en goede naam, zowel in hun hoedanigheid van curator (en advocaat) als privé. Daar staat tegenover dat aan inbreuken op de ook aan een rechtspersoon als VEB toekomende vrijheid van meningsuiting hoge eisen moeten worden gesteld. Hierbij komt mede betekenis toe aan het feit dat curatoren mede een publieke taak vervullen en dat op hun taakvervulling ook publieke controle mogelijk moet zijn.
3.2. Het is aan de rechter om bij deze botsing van belangen - en van de rechten waardoor deze worden gewaarborgd - tot een afweging te komen die recht doet aan de bijzonderheden van het geval op het moment van deze afweging.
3.3. Voor deze afweging zijn hier in het bijzonder van belang: de vraag of de feiten waarop de mening van gedaagden is gebaseerd kloppen, de aard van de gewraakte publicaties en van de belangen die over en weer in het geding zijn en de mate waarin (personen als) eisers zich bepaalde, voor hen schadelijke, uitingen moeten laten welgevallen.
3.4. Het zakelijke verwijt dat gedaagden blijkens de bestreden publicaties aan eisers maken betreft de uitzonderlijk lange duur van het onderzoek van de door eisers ingestelde commissie en daarmee van de afwikkeling van de faillissementen in kwestie, en de vraag of eisers zich in voldoende mate hebben ingespannen om hierin voortgang te verkrijgen. Het is alleszins begrijpelijk dat gedaagden, gelet op de belangen waarvoor zij opkomen, zich zorgen maken over de duur van het onderzoek en vragen hebben over de oorzaken daarvan. Zij hebben een grote mate van vrijheid om hieraan op ruime schaal uiting te geven, ook op een manier die eisers mogelijk onwelgevallig is.
3.5. Aldus wordt de kern van dit kort geding gevormd door de vraag of gedaagden binnen de hier beschreven vrije marge zijn gebleven, in het bijzonder waar zij (i) eisers hebben verweten het onderzoek (bewust) te hebben vertraagd of zelfs (meermalen) te hebben gefrustreerd, ongeoorloofde druk te hebben uitgeoefend op de door de ondernemingskamer benoemde onderzoeker en de voormalige Landistop te beschermen, en (ii) publiekelijk vragen hebben gesteld over mogelijke "persoonlijke banden" van hen met één of meer van de personen achter Landis. Eisers hebben een - op zichzelf ook niet betwist - spoedeisend belang bij een antwoord op deze vraag en, in geval van een negatief antwoord, bij voorzieningen zoals beoogd met de onderdelen 1 en 2 van hun eis.
3.6. Binnen het beperkte kader van dit kort geding kan niet met een voldoende mate van aannemelijkheid worden vastgesteld of eisers de nodige voortvarendheid hebben betracht bij de afwikkeling van de faillissementen, in het bijzonder in hun rol van opdrachtgevers van de onderzoekscommissie. Hierbij is van belang dat (in de gegeven verhoudingen op zichzelf begrijpelijk is dat) de door de ondernemingskamer benoemde onderzoeker wacht op het rapport van de onderzoekscommissie voordat hij met zijn eigen onderzoek begint. Eisers hebben ampel uitleg gegeven, deels ook aan de hand van documenten, over de oorzaken van de opgetreden vertraging. Deze uitleg is op zichzelf bezien zeker niet onaannemelijk. Zij hebben met veel externe factoren te maken gehad, zoals de aanvankelijke weigering van de accountant van Landis om medewerking te verlenen aan de onderzoekscommissie. Anderzijds kan niet worden gezegd dat hun uitleg een afdoende verklaring oplevert voor de - zoals gezegd: uitzonderlijk lange - duur van het onderzoek, waarin bij herhaling eerder opgegeven termijnen ruimschoots zijn overschreden. Dit een en ander versterkt de onder 3.4 vermelde tussenconclusie dat aan gedaagden een ruime mate van vrijheid toekomt om hun zorgen uit te spreken over de lange duur van het onderzoek en daaraan publiciteit te geven. Aan eisers staan voldoende middelen ten dienste, zoals de hun door gedaagden geboden mogelijkheid van een interview met Effect, om hun lezing voor het voetlicht te brengen.
3.7. De gewraakte publicaties gaan echter verder. Gedaagden hebben zich daarin niet beperkt tot het op kritische wijze uiten van zorg en het stellen van de vraag of de curatoren zich voldoende hebben ingespannen. In de aangehaalde passages trekken zij, zonder enig voorbehoud, conclusies, en wel in voor eisers onmiskenbaar negatieve zin. Woorden als "frustreren", "een bewuste vertragingsstrategie", "ongeoorloofde druk" en "beschermen" (van de voormalige top van de gefailleerden) impliceren opzet van hun kant ten aanzien van (de oorzaken van) de vertraging. Dit beeld wordt versterkt door de - naar haar aard suggestieve en van een negatieve lading voorziene - vraag of eisers "persoonlijke banden" met personen achter Landis hebben. Bij een en ander verdient nog opmerking dat gedaagden door hun publicaties en de plaatsing van in elk geval publicatie 1 op de website van VEB een onbeperkte bekendheid aan hun mening hebben gegeven.
3.8. Terecht hebben gedaagden erop gewezen dat aan curatoren - zeker in faillissementen van deze aard en omvang, maar ook los daarvan - hoge eisen moeten worden gesteld. Zij dienen hun wettelijke, mede in het publieke belang gegeven, taak te vervullen binnen het door de wet gegeven kader en daarmee enkel ten dienste van de hun toevertrouwde belangen en zich daarbij niet te laten leiden door persoonlijke banden van welke aard ook. Zij vervullen in bepaalde opzichten een publieke taak, maar daarmee zijn zij geen public figures, die zich onder omstandigheden (veel) méér moeten laten welgevallen dan de gemiddelde burger.
3.9. Tegen deze achtergrond bezien, zijn de gewraakte uitingen, tezamen en in onderling verband beschouwd, onrechtmatig tegenover eisers. Het verwijt dat zij - samengevat - de voortgang van de afwikkeling van de faillissementen en de daarbinnen te verrichten onderzoeken opzettelijk tegenwerken, is door gedaagden niet aannemelijk gemaakt, laat staan waargemaakt. De vaststaande, of op zijn minst aannemelijk geworden, feiten steunen deze verwijten dus niet. In de desbetreffende vraag in publicatie 1 over mogelijke "persoonlijke banden" met één of meer personen achter Landis ligt voor de gemiddelde lezer van dit bericht onmiskenbaar de suggestie besloten dat eisers voor hun (bewuste) vertraging persoonlijke, en dus onzuivere, motieven hadden. De andersluidende uitleg van gedaagden van deze woorden overtuigt niet.
3.10. Bij het onder 3.9 gegeven oordeel passen nog drie opmerkingen.
In de eerste plaats kan aan eisers niet op goede grond het verwijt worden gemaakt dat zij zich niet hebben neergelegd bij de onder 1.4 genoemde beschikking van de ondernemingskamer. Het stond hun volkomen vrij om cassatieberoep in te stellen van die beschikking, temeer nu het door hen bepleite standpunt gehoor heeft gevonden bij de Hoge Raad. Uit niets is gebleken of aannemelijk geworden dat zij ongeoorloofde druk hebben uitgeoefend op de door de ondernemingskamer benoemde onderzoeker. Deze heeft in dezelfde zin verklaard (productie 7 van de zijde van eisers), en ook afgezien van diens zienswijze kan de aankondiging van eisers dat zij, na de eventuele vernietiging van de beschikking van de ondernemingskamer, het bedrag dat zij mogelijk op grond van die beschikking hebben betaald zullen terugvorderen niet als een ongeoorloofde druk worden bestempeld.
In de tweede plaats is van belang dat eisers vooralsnog in voldoende mate hebben aangetoond dat zij desgevraagd steeds voldoende openheid hebben gegeven over de oorzaken van de opgetreden vertraging. Hun kan, mede gelet op hetgeen zojuist is overwogen, niet worden verweten dat de door de ondernemingskamer benoemde onderzoeker louter of grotendeels door hun toedoen nog niet met zijn onderzoek is begonnen.
In de derde plaats hebben eisers in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat de inschakeling van de voormalige financiële directeur van Landis gedurende het eerste halfjaar van de faillissementen en de betrokkenheid van een van de curatoren bij de afwikkeling van het faillissement van HCS - die een onderneming voerde waaruit Landis is voortgekomen -, meer dan tien jaar geleden, niet wijzen op "persoonlijke banden", in de hier toegelichte zin, noch op onzuivere motieven aan hun zijde.
3.11. Publicatie 2 versterkt het onrechtmatige karakter van publicatie 1 doordat, anders dan de kop daarvan suggereert, dit bericht niet van eisers zelf afkomstig is noch met hun medeweten is geredigeerd, maar een eigen bericht van gedaagden, althans van VEB, is, waarin de weergave van het standpunt van eisers is vermengd met de eigen zienswijze van VEB.
3.12. In publicatie 3, verspreid vrijwel op het tijdstip van de mondelinge behandeling van dit kort geding, hebben gedaagden niet voldoende afstand genomen van de onrechtmatig bevonden onderdelen van publicatie 1 om die onrechtmatigheid op te heffen. Ook hierbij is van belang dat over deze nadere publicatie niet tevoren met eisers is overlegd. Daar komt bij dat gedaagden hun hier als te ver gaand gekwalificeerde uitingen deels wel enigszins hebben afgezwakt, maar de suggesties van publicatie 1 niet werkelijk hebben teruggenomen. Zij zeggen weliswaar dat met de vraag over de mogelijke "persoonlijke banden" de integriteit van eisers geenszins in twijfel wordt getrokken, maar het effect van deze mededeling doen zij zelf weer goeddeels teniet door de daarbij gegeven voorbeelden, waarover in onderdeel 3.10 van dit vonnis een voorlopig oordeel is gegeven, én - vooral - door de omineuze toevoeging "maar we blijven mensen". Ook dit behoeven eisers zich niet te laten welgevallen.
3.13. Het voorgaande rechtvaardigt toewijzing van onderdeel 1 van de vordering van de curatoren. Gedaagden worden veroordeeld tot het plaatsen van een rectificatie van de navolgende, ten opzichte van de vordering op onderdelen enigszins aangepaste, inhoud.
3.14. Onderdeel 2 van de vordering is in deze zin toewijsbaar dat gedaagden zich van soortgelijke, voor eisers negatieve, uitingen dienen te onthouden. Hierbij geldt wel de beperking dat het gebod slechts ziet op (uitlatingen op grond van) de tot dusver bekende feiten. Aan gedaagden kan niet op voorhand het gebod worden opgelegd zich te onthouden van publiek commentaar op nieuwe, dat wil zeggen na dit vonnis aan het licht komende, feiten. Gedaagden zullen de tekst van publicatie 1 moeten verwijderen van de VEB-website. Publicatie 3, onderwerp van hetgeen eisers bij wijze van vermeerdering van eis hebben gevorderd, is inmiddels een gegeven. Eisers hebben hun desbetreffende vordering niet gehandhaafd voor zover deze strekt tot een verbod van deze publicatie. Toewijsbaar is wel het door hen gehandhaafde onderdeel dat ziet op de voorgenomen publicatie van de desbetreffende tekst op de website van VEB. Er zijn termen om de gevorderde dwangsom aan een maximum te binden en te voorzien van de hierna te vermelden clausule met een rechterlijke matigingsbevoegdheid.
3.15. Onderdeel 3 van de vordering strekt tot de veroordeling van gedaagden tot betaling van een voorschot op schadevergoeding voor elk van eisers. Het is, zoals gezegd, in hoge mate aannemelijk dat eisers naamschade hebben geleden door de hier als onrechtmatig gekwalificeerde onderdelen van de gewraakte publicaties. In zoverre is voldaan aan een van de eisen voor toewijzing van een geldvordering in kort geding. Bij toewijzing van een voorschot hebben de curatoren ook een voldoende spoedeisend belang; op dit punt hebben gedaagden zich overigens ook niet verweerd. Gegeven de terughoudendheid die past bij de veroordeling tot betaling van een geldsom in een kort geding is er reden om de toe te wijzen bedragen op een lager niveau vast te stellen dan gevorderd, en wel op € 2.500,-- voor elk van eisers.
3.16. Bij deze uitkomst past de veroordeling van gedaagden, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit kort geding.
gebiedt gedaagden om binnen drie weken na de betekening van dit vonnis op pagina 3 van Effect, en binnen een week na deze betekening op de homepage van de website van VEB, de navolgende rectificaties te plaatsen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,-- ten laste van gedaagden en ten gunste van eisers, voor elke dag - een gedeelte van de dag als gehele gerekend - waarop gedaagden in strijd handelen met dit gebod, met bepaling dat boven de som van € 200.000,-- geen dwangsommen uit dezen hoofde meer worden verbeurd:
'RECTIFICATIE
In Effect nummer 25 van 9 december 2006 en in Effect nummer 3 van 3 februari 2007 en in verwijzingen op onder meer onze website zijn mededelingen geplaatst over mr. [eiser 1] en mr. H. [eiser 2] omtrent hun handelen als curatoren in de Landis-faillissementen. Een deel van deze mededelingen is door de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage in zijn vonnis van 9 februari 2007 onrechtmatig geoordeeld. Dit geldt in het bijzonder voor de door ons opgeworpen vraag of de curatoren persoonlijke banden met de voormalige Landis-top zouden hebben, alsmede voor het verwijt dat zij het door de ondernemingskamer gelaste onderzoek zouden frustreren en daarmee de Landis-top zouden willen beschermen. In zijn vonnis heeft de voorzieningenrechter ons ook gelast deze rectificatie op onze website en in het blad Effect te plaatsen.
en bij de vermelding van de inhoud van de omslag van de bewuste aflevering van Effect:
'Rectificatie omtrent curatoren Landis',
met bepaling dat in deze uitingen telkens hetzelfde lettertype en ten minste dezelfde lettergrootte zal worden gebruikt als in de oorspronkelijke publicatie in Effect respectievelijk op de website, en met bepaling voorts dat de publicatie van de rectificatie op de website gedurende drie maanden dient worden gehandhaafd;
gebiedt gedaagden zich van soortgelijke, voor eisers negatieve, uitingen te onthouden en de tekst van publicatie 1 te verwijderen van de website van VEB en verbiedt gedaagden de tekst van publicatie 3 op deze website te plaatsen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,-- ten laste van gedaagden en ten gunste van eisers, voor elke dag - een gedeelte van de dag als gehele gerekend - waarop gedaagden in strijd handelen met deze geboden en/of dit verbod, met dien verstande dat boven de som van € 200.000,-- geen dwangsommen uit dezen hoofde meer worden verbeurd en met bepaling dat het hier bedoelde gebod, voor zover het ziet op soortgelijke uitingen, niet geldt ten aanzien van nieuwe feiten;
bepaalt dat de vermelde dwangsommen vatbaar zijn voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zulks mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan;
veroordeelt gedaagden hoofdelijk tot betaling van een bedrag van € 2.500,-- aan elk van eisers in privé, bij wege van voorschot op de vergoeding van door hen geleden immateriële schade;
veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van eisers begroot op € 1.137,85, waarvan € 816,-- aan salaris procureur, € 251,-- aan griffierecht en € 70,85 aan dagvaardingskosten;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en uitgesproken ter openbare zitting van 9 februari 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.
ks