RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummers 09/754064-05 + 09/650112-06 (ttz.gev.)
's-Gravenhage, 9 februari 2007
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaken van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte [B] ],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
adres: [adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zuid West - De Dordtse Poorten.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 4 augustus 2006, 1 november 2006, 22 januari 2007, 23 januari 2007 en 26 januari 2007.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. G.V. van der Bom, advocaat te
's-Gravenhage, is ter terechtzitting van 22 en 23 januari 2006 verschenen en gehoord. Op 26 januari 2007 is zowel verdachte als zijn raadsman niet verschenen.
Er heeft zich één benadeelde partij gevoegd.
De officier van justitie mr. R.E.I. Steen heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij - aangepaste en gewijzigde - dagvaarding met parketnummer 09/754064-05 (hierna ook: dagvaarding I) onder 6, derde alternatief/cumulatief, en 8, eerste alternatief/cumulatief, telastgelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte ter zake van het hem bij - aangepaste en gewijzigde - dagvaarding I onder 1, 2, 3, 4a, 4b, 4c, 5 primair, 6, eerste en tweede alternatief/cumulatief, 7 en 8, tweede alternatief/cumulatief, telastgelegde, alsmede ter zake van het hem bij dagvaarding met parketnummer 09/650112-06 (hierna ook: dagvaarding II) onder 1 en 2 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de blijkens de lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen - hierna te noemen beslaglijst, waarvan een fotokopie, gemerkt C, aan dit vonnis is gehecht - onder verdachte inbeslaggenomen voorwerpen (genummerd 2 t/m 6) zullen worden onttrokken aan het verkeer en dat het overige inbeslaggenomen voorwerp (genummerd 1) zal worden verbeurdverklaard.
Ten slotte heeft de officier van justitie geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij in zijn vordering.
Aan verdachte is telastgelegd - na aanpassing en wijziging van de telastlegging met parketnummer 09/754064-05 - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopieën van:
a. de dagvaarding met parketnummer 09/754064-05, gemerkt A,
b. de vordering aanpassing van die telastlegging, gemerkt A1,
c. de vordering wijziging van die telastlegging, gemerkt A2,
alsmede hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding met parketnummer 09/650112-06, gemerkt A3.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij - aangepaste en gewijzigde - dagvaarding I onder 4b, 4c, 5 primair, 6 eerste alternatief/cumulatief (impliciet primair), 6, derde alternatief/cumulatief, 8 eerste en tweede alternatief/cumulatief is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen.
Ten aanzien van dagvaarding I feit 4 (onder B) (zaaksdossier [plaats B]):
Verdachte is - kort gezegd - het medeplegen van een voorbereidingshandeling op 16 februari 2006 ten behoeve van een overval op [Y] en/of zijn vader te [plaats B] telastgelegd.
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt als volgt.
Feiten
Verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte E ] waren voornemens [Y] en/of zijn vader op enig moment een groot geldbedrag afhandig te maken waarbij geweld en/of bedreiging met geweld jegens hen niet zou worden geschuwd.
In de ochtend van 16 februari 2006 is verdachte, samen met [medeverdachte E ], in zijn auto, vanuit Den Haag naar Overijssel gereden. Onderweg, in [W], is [X] ingestapt. [X] heeft verdachte en [medeverdachte E ], volgens afspraak, de woning van [Y] aan de [adres A] aangewezen en vervolgens de boerderij van diens vader, [Z], op de [adres B]. Verdachte's auto is rond 11:24 op de [weg adres A] gesignaleerd en tussen 11:37 uur en 11:41 uur op de [weg adres B]. Uit de in verdachte's auto opgenomen vertrouwelijke communicatie (ovc) blijkt niet dat een van de inzittenden ter plaatse uit de auto is gestapt.
Op de terugweg naar Den Haag hebben verdachte en [medeverdachte E ] in de auto gesproken over de woningen die [X] hen had aangewezen en gespeculeerd waar het beoogde geld verstopt zou liggen - bij vader of bij zoon [Y]. Verder hebben zij gesproken over welke voorwerpen ter gelegenheid van een overval op vader [Z} en/of zoon [Y] zouden moeten worden meegenomen ("bivakmutsen en wapen") en hoe zij de beoogde slachtoffers vervolgens zouden achterlaten ("vastbinden met tie-raps" en "chloroform meenemen").
Verdachte heeft ten tijde van de autorit van en naar Overijssel veelvuldig gebruik gemaakt van zijn mobiele telefoon, doch heeft geen met betrekking tot het onderhavige feit relevante gesprekken gevoerd. [medeverdachte E ] had weliswaar ook een mobiele telefoon bij zich, doch niet is vastgesteld dat hij daarvan in de auto met verdachte gebruik heeft gemaakt.
Op 22 februari 2006 heeft de politie [medeverdachte E ] op het politiebureau ontboden en hem geconfronteerd met de onderzoeksgegevens die haar uit opgenomen vertrouwelijke communicatie in de auto van verdachte bekend waren geworden. [Medeverdachte E ] heeft hierop, door tussenkomst van [medeverdachte D], verdachte ingelicht, waarna is besloten om het plan om (de) [Z] en [Y](s) - met geweld - geld afhandig te maken is afgeblazen.
Artikel 46 Sr
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een voorbereidingshandeling met het oog op een misdrijf jegens vader [Z] en/of zoon [Y] stelt de rechtbank voorop dat enkel kan worden bewezen dat verdachte tezamen met [medeverdachte E ] op 16 februari 2006, ten tijde van de autorit naar Overijssel, opzettelijk voorhanden had (in de zin van artikel 46 Sr) een vervoermiddel (verdachte's auto) en twee mobiele telefoons (één van verdachte; één van [medeverdachte E ]).
In dit verband merkt de rechtbank nog op dat het feit dat verdachte bij zijn aanhouding op 23 april 2006 een vuurwapen in zijn broeksband droeg en over dat wapen heeft verklaard dat hij dat wapen altijd bij zich draagt onvoldoende wettig en overtuigend bewijs oplevert dat verdachte ook op 16 februari 2006 daadwerkelijk een wapen voorhanden heeft gehad.
Naar het oordeel van de rechtbank kan van de auto van verdachte en de mobiele telefoons niet worden bewezen dat deze kennelijk bestemd waren tot het in vereniging begaan van een misdrijf jegens vader [Z] en/of zoon [Y]. In de kern komen de gedragingen van verdachte en [medeverdachte E ] hierop neer dat zij zich te [plaats adres A] en [plaats adres B] door een derde, volgens afspraak, woningen hebben laten aanwijzen van de persoon of personen die zij geld afhandig wilden maken. Niet is gebleken dat zij ter plaatse uit de auto zijn gestapt of langer hebben rondgereden dan enkele minuten. Van een situatie waarin verdachte en [medeverdachte E ] een of meer locatie(s) zijn gaan observeren of afleggen is dan ook geen sprake (anders dan in de casus die ten grondslag liggen aan HR 18 november 2003, LJN AJ0535 en AJ 0517, Rb Dordrecht 2 oktober 2006, LJN AZ0042). Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de misdadige bestemming van de auto en de mobiele telefoons voor de gemiddelde rechtsgenoot in het oog springt. Aldus kan niet worden bewezen dat verdachte en [medeverdachte E ] zich schuldig hebben gemaakt aan het plegen van een voorbereidingshandeling in de zin van artikel 46 Sr.
Op grond van het voorgaande zal verdachte dan ook van het hem telastgelegde worden vrijgesproken.
Ten aanzien van dagvaarding I feit 4 (onder C) (zaaksdossier [restaurant]):
Verdachte is - kort gezegd - het medeplegen van een voorbereidingshandeling ten behoeve van een overval op restaurant [restaurant] in Den Haag telastgelegd.
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt als volgt.
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte A] hebben in februari 2006 gesproken over een mogelijke overval in het kantoortje van restaurant [restaurant] in Den Haag. Daar zou in een kluis een groot geldbedrag liggen. Verdachte was op de hoogte van de inrichting van het kantoortje en de kluiscombinatie. Verdachte heeft de uitvoering van het plan voor de overval opgedragen aan [medeverdachte J]. [Medeverdachte J] is in de telastgelegde periode enkele malen langs het [restaurant] gelopen, eenmaal in gezelschap van verdachte en [medeverdachte K] en eenmaal na door [medeverdachte K] met de auto in de buurt te zijn afgezet. De daadwerkelijke overval stond gepland voor zondag 26 februari 2006, doch is niet doorgegaan. Intussen had de politie de eigenaar van het [restaurant] ingelicht over de onderzoeksgegevens die haar met betrekking tot de onderhavige zaak bekend waren geworden.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen bewijs voorhanden dat verdachte in de telastgelegde periode een of meer van de in de telastlegging genoemde voorwerpen voorhanden heeft gehad met het oog op het (in vereniging) plegen van een overval in restaurant [restaurant]. De rechtbank merkt, ook ten aanzien van het onderhavige feit, op dat het enkele feit dat verdachte bij zijn aanhouding op 23 april 2006 een vuurwapen bij zich had en over dat wapen heeft verklaard dit altijd bij zich te dragen, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs oplevert dat verdachte ook op het moment dat hij met [medeverdachte J] langs het [restaurant] is gelopen daadwerkelijk een wapen voorhanden had. Van de medeverdachten kan evenmin worden vastgesteld dat zij voorwerpen als telastgelegd, kennelijk bestemd tot het plegen van een overval op [restaurant], voorhanden hadden. Anders dan door de officier van justitie betoogd, kan niet worden bewezen dat met de auto van [medeverdachte K] een voorverkenning is verricht of dat de locatie van [restaurant] met behulp van die auto is 'afgelegd'.
Verdachte zal in het licht van het vorenstaande van het telastgelegde worden vrijgesproken.
Ten aanzien van dagvaarding I feit 5 primair (zaaksdossier Zonnestudio):
Aan verdachte is onder dit feit een poging tot diefstal met geweld jegens [eigenaresse zonnestudio] telastgelegd.
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat verdachte, samen met medeverdachten [medeverdachte A] en [medeverdachte J], een geldbedrag wilde ontvreemden van [eigenaresse zonnestudio], eigenaresse van een zonnestudio te Den Haag. Naar het oordeel van de rechtbank kan weliswaar worden bewezen dat verdachte en zijn medeverdachten op 22 maart 2006 naar de woning van [eigenaresse zonnestudio] te Den Haag zijn gereden, die [eigenaresse zonnestudio] op hebben staan wachten en die woning en de omgeving van die woning en de werkplek van die [eigenaresse zonnestudio] hebben verkend, doch niet kan worden bewezen dat verdachte (en/of een van zijn medeverdachte(n)) de toegangsdeur naar de woning van [eigenaresse zonnestudio] hebben ingeschopt op verbroken. De bewezen te verklaren feitelijke handelingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet worden aangemerkt als een begin van uitvoering van een diefstal (met geweld). Verdachte zal dan ook van het hem primair telastgelegde worden vrijgesproken.
Ten aanzien van dagvaarding I feit 6 eerste alternatief/cumulatief (impliciet primair) (zaaksdossier [HI]):
Aan verdachte is onder dit feit impliciet primair gijzeling als bedoeld in artikel 282a Sr telastgelegd. De rechtbank zal verdachte daarvan vrijspreken nu uit het dossier en het verhandelde ter zitting niet is gebleken en komen vast te staan dat er te dezen sprake is van "een ander" als in het eerste lid van dat artikel bedoeld. Weliswaar kan onder "een ander" ook vallen iemand die (ook) van zijn vrijheid is beroofd (vergelijk HR 3 februari 2004, LJN: AO0609), maar de aangever zelf kan niet als "een ander" worden aangemerkt.
Ten aanzien van dagvaarding I feit 8 primair en subsidiair (zaaksdossier CD's):
Verdachte is handelen in strijd met artikel 2 subsidiair artikel 10a van de Opiumwet telastgelegd.
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt als volgt.
Op 19 september 2005 heeft medeverdachte [L] [medeverdachte A] telefonisch benaderd in verband met "een ordertje" en hem verzocht om te bewerkstelligen dat verdachte hem zou bellen. [L] heeft vervolgens via de telefoon bij verdachte een bestelling geplaatst van 45.000 "roze cd'tjes", bij voorkeur af te leveren diezelfde avond. Daarop heeft verdachte contact gezocht met [R] (met bijnaam "Kip"). [R] heeft verdachte laten weten dat hij achter de spullen aan zou gaan, al zou het "een andere kleur" worden en op zijn vroegst de volgende dag te regelen zijn. Er is ook op 20 september 2005 druk telefoonverkeer geweest tussen [medeverdachte A] en verdachte, verdachte en [L] en verdachte en [R] over de onderhavige bestelling - een bestelling ten aanzien waarvan in de omstandigheden van het geval (ook) naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden bestaat dat deze betrekking heeft op verdovende middelen. De politie te Utrecht heeft [L] op 20 september 2005 omstreeks 22:00 uur aangehouden, doch behalve een gebruikershoeveelheid coca‹ne, geen verdovende middelen bij hem aangetroffen. Op 21 september 2005 heeft [R] telefonisch aan [medeverdachte A] laten weten dat hij "zijn jas" bij zich had. Niet is vastgesteld dat verdachte of [medeverdachte A] en [R] elkaar die dag nog hebben ontmoet en/of er daadwerkelijk een overdracht van een partij verdovende middelen heeft plaatsgevonden.
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat in het dossier geen bewijs voorhanden is dat verdachte zich, al dan niet tezamen en vereniging met (een) ander(en), in de periode van 19-21 september 2005 schuldig heeft gemaakt aan het afleveren, verstrekken, vervoeren, danwel opzettelijk aanwezig hebben, van een partij verdovende middelen. Verdachte zal - reeds daarom - van het hem bij dagvaarding I onder feit 8 eerste alternatief/cumulatief telastgelegde worden vrijgesproken.
Verdachte zal ook van het tweede alternatief/cumualtief telastgelegde worden vrijgesproken, omdat naar het oordeel van de rechtbank geen bewijsmiddelen voorhanden zijn waaruit kan worden afgeleid dat de voor te bereiden en/of te bevorderen levering betrekking had op een (of meer) middel(en) van de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De vergelijking van de officier van justitie van de onderhavige zaak met de casus die ten grondslag lag aan het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 22 februari 2005 (LJN A6892) gaat om meerdere redenen niet op. Zo was in die casus weliswaar, net als in de onderhavige, geen partij pillen onderschept, doch kon wel worden vastgesteld dat verdachte had gehandeld in xtc-pillen. Dat is in de onderhavige zaak niet het geval; de stelling van zowel [L] als verdachte dat de (voor te bereiden en/of te bevorderen) bestelling viagra-pillen betrof en niet xtc of amfetamine kan niet onomstotelijk worden weerlegd.
Ten aanzien van dagvaarding I feit 3 (zaaksdossier 140):
Verdachte wordt verweten dat hij in de periode van 1 juli 2005 tot en met 23 april 2006 deel heeft uitgemaakt van een organisatie die het oogmerk had het plegen van misdrijven. Deze organisatie zou zich, blijkens de telastlegging, toeleggen op - kort gezegd - de handel in softdrugs, de (voorbereiding van) handel in harddrugs en (de voorbereiding van) overvallen.
De rechtbank stelt voorop dat, naar vaste rechtspraak, van een criminele organisatie onder meer sprake is als die organisatie het plegen van misdrijven voor ogen heeft, de deelnemers aan de organisatie van dat oogmerk op de hoogte zijn en de organisatie zich kenmerkt door een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. De rechtbank acht - anders dan door de raadsman betoogd - wettig en overtuigend bewezen dat in de onderhavige zaak, gezien de frequentie en de aard van de contacten van verdachte met enkele medeverdachten, sprake was van een dergelijk duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen verdachte en die medeverdachten. De organisatie en daarmee verdachte en zijn medeverdachten tot oogmerk hadden het handelen in softdrugs (weed) en het plegen van overvallen (met name ten aanzien van particulieren).
De rechtbank is - met de raadsman - van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat deze organisatie tot oogmerk had het opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 en/of 10a van de Opiumwet. Weliswaar bevat het dossier een groot aantal verslagen van afgeluisterde telefoon- en ovc-gesprekken in de telastgelegde periode waaraan verdachte heeft deelgenomen - uit welke gesprekken het vermoeden rijst dat deze de handel in harddrugs betreffen - concreet bewijs dat deze gesprekken inderdaad over synthetische drugs gaan, ontbreekt. Ander bewijs, zoals bijvoorbeeld een onder verdachte of een van zijn medeverdachten inbeslaggenomen (handels)hoeveelheid verdovende middelen als genoemd in de bij de Opiumwet lijst I, ontbreekt eveneens.
Ten aanzien van dagvaarding I feit 4A (zaaksdossier [W 2]):
Verdachte wordt - kort gezegd - verweten dat hij op 15 februari 2006 in [W 2] opzettelijk voorwerpen voorhanden heeft gehad die kennelijk bestemd zijn tot het in vereniging begaan van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld.
Van belang is het volgende feitencomplex.
Verdachte en [medeverdachte A] was ter ore gekomen dat ene [naam], (voormalig) eigenaar van een keukenbedrijf, in zijn woning in [W 2] een groot geldbedrag voorhanden zou hebben. Zij hebben daarop het plan opgevat om [(voormalig) eigenaar keukenbedrijf] in zijn woning aan de [adres] te overvallen en hem genoemd geldbedrag te ontvreemden. Hiertoe hebben verdachte en [medeverdachte A] voor de uitvoering [medeverdachte J] ingeschakeld, die daarop [medeverdachte K] en [S] heeft benaderd.
[Medeverdachte K] heeft verdachte en [medeverdachte J] op een avond begin februari 2006 met zijn auto naar [W 2] gereden. Verdachte wist de weg en heeft [medeverdachte K] en [medeverdachte J] de woning van het beoogd slachtoffer aangewezen. Verdachte en [medeverdachte J] zijn ter plaatse uitgestapt en hebben rondgekeken.
Op 15 februari 2006, aan het eind van de middag, heeft [medeverdachte K] verdachte en [medeverdachte J] opnieuw in zijn auto naar de woning van het beoogd slachtoffer gereden. Ditmaal reed ook mee [S] ("...."), volgens [medeverdachte K] omdat verdachte ook aan [S] genoemde woning wilde aanwijzen.
Tijdens beide autoritten, zo heeft [medeverdachte K] bij de politie verklaard, is er over gesproken dat het beoogde slachtoffer niet thuis was en dat er gewacht moest worden totdat hij wel thuis was. Tijdens de tweede autorit hebben verdachte en [medeverdachte J], aldus [medeverdachte K], besproken dat zij diezelfde avond "naar binnen zouden gaan". Besproken werd dat op het moment dat de man thuis kwam, zij met hem door de poort naar binnen zouden lopen en "het geld zouden pakken".
Op 15 februari 2006 rond 21:00 uur hebben [medeverdachte K], [medeverdachte J], [medeverdachte A] en [S] elkaar ontmoet bij de woning van [medeverdachte J]. [Medeverdachte K] is met [medeverdachte J] en [S] in zijn auto naar [W 2] gereden; [medeverdachte A] - die de weg niet kende - reed daar in zijn eigen auto achteraan. Volgens een voor vertrek gemaakte afspraak zijn [medeverdachte J] en [S] bij de laatste rotonde vóór de woning uit de auto van [medeverdachte K] gestapt en bij [medeverdachte A] in de auto gestapt; [medeverdachte K] heeft rechtsomkeert gemaakt en is naar Den Haag gereden. De auto van [medeverdachte A] is rond 21:27 tot 21:29 uur op [weg adres in W 2] gesignaleerd. Uit de in de auto van [medeverdachte A] opgenomen vertrouwelijke communicatie (ovc) blijkt niet dat één van de inzittenden ter plaatse uit de auto is gestapt.
[Medeverdachte A] heeft om 21:31 uur met zijn mobiele telefoon een sms gestuurd naar verdachte met de tekst: "hij is thuis".
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een voorbereidingshandeling in de zin van artikel 46 Sr stelt de rechtbank voorop dat kan worden vastgesteld dat verdachte en zijn medeverdachten voor ogen hadden het in vereniging begaan van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
Van de in de telastlegging genoemde voorwerpen kan worden bewezen dat verdachte op 15 februari 2006 tezamen met zijn medeverdachten opzettelijk voorhanden had (in de zin van artikel 46 Sr) vervoermiddelen (de auto van [medeverdachte A] en de auto van [medeverdachte K]) en een mobiele telefoon (de telefoon van [medeverdachte A]). Dat verdachte niet lijfelijk aanwezig was bij de tweede autorit [W 2] op 15 februari 2006 maakt dit niet anders.
Naar het oordeel van de rechtbank waren de auto van [medeverdachte K] en de auto van [medeverdachte A] alsmede de mobiele telefoon van [medeverdachte A], gelet op het gebruik dat daarvan is gemaakt op 15 februari 2006, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van een misdrijf jegens [(voormalig) eigenaar keukenbedrijf]. De medeverdachten zijn immers per auto naar [W 2] afgereisd, waarbij [medeverdachte K], [medeverdachte J] en [S] bij de laatste rotonde vóór de woning van [(voormalig) eigenaar keukenbedrijf] heeft afgezet, en [medeverdachte A], [medeverdachte J] en [S] vervolgens met zijn drieën verder zijn gereden in de auto van [medeverdachte A]. Aangekomen bij de woning van [(voormalig) eigenaar keukenbedrijf] hebben zij vastgesteld dat [(voormalig) eigenaar keukenbedrijf] - tegen verwachting in - thuis was en dat de geplande overval daarom niet door kon gaan. Toen hebben zij besloten naar Den Haag terug te rijden. In dit licht kan worden aangenomen dat de misdadige bestemming van deze - op zichzelf alledaagse - voorwerpen in kwestie voor de gemiddelde rechtsgenoot in het oog springt.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het telastgelegde feit.
Ten aanzien van dagvaarding I feit 5 subsidiair (zaaksdossier Zonnestudio):
Verdachte is - kort gezegd - het medeplegen van een voorbereidingshandeling ten behoeve van een overval op de eigenaresse van een zonnestudio te Den Haag telastgelegd.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting, met name ovc- en tapgesprekken, blijkt als volgt. Verdachte was op 22 maart 2006 voornemens om samen met [medeverdachte A] en [medeverdachte J] de eigenaresse van zonnestudio [zonnestudio] aan de [adres], [eigenaresse zonnestudio], te overvallen. Zij zou de dagopbrengst van de zonnestudio in haar (nabijgelegen) woning bewaren. Aldus had verdachte het in vereniging begaan van een misdrijf voor ogen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
Verdachte bevond zich op 22 maart 2006 rond 21:45 uur samen met [medeverdachte A] en [medeverdachte J] in zijn auto, in de nabijheid van de zonnestudio en de woning van [eigenaresse zonnestudio]. Van de in de telastlegging genoemde voorwerpen kan enkel worden bewezen dat verdachte toen - tezamen met [medeverdachte A] en [medeverdachte J] - opzettelijk voorhanden had (in de zin van artikel 46 Sr) een vervoermiddel (de auto van verdachte), een vuurwapen (het wapen van verdachte) en handschoenen (de handschoenen van [medeverdachte A]).
Verdachte, [medeverdachte J] en [medeverdachte A] zijn op enig moment uit de auto gestapt. Verdachte en [medeverdachte J] hebben bij het portiek gestaan dat verdachte herkende als het portiek dat toegang gaf tot de woning van [eigenaresse zonnestudio]. Verdachte, die zijn wapen op zak had, heeft tegen de portiekdeur geschopt; deze bleek open. [Medeverdachte J] heeft - eenmaal in het portiek - op een groot aantal bellen gedrukt, doch een volgende (tussen)deur ging niet open.
Uit de ovc-gesprekken blijkt dat verdachte en zijn medeverdachten, toen zij rond 22:00 uur weer in de auto waren gestapt, "het meisje van de zonnebank" hebben zien lopen, doch dat zij een andere route liep dan zij hadden verwacht. Verdachten vreesden dat "het meisje" - waarvan overigens niet is komen vast te staan dat dit inderdaad [eigenaresse zonnestudio] was - hen had opgemerkt en dat zij om die reden een andere route nam.
Naar het oordeel van de rechtbank waren de voorwerpen die verdachte op 22 maart 2006 met [medeverdachte A] en [medeverdachte J] voorhanden had kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van een misdrijf jegens de eigenaresse van de zonnestudio. Uit de omstandigheden waaronder de voorwerpen zijn gebruikt en de gedragingen van verdachte en zijn medeverdachten kan worden afgeleid dat zij de woning en de werkplek van [eigenaresse zonnestudio] aan het observeren en afleggen waren ten behoeve van het plegen van een overval diezelfde avond. Onder die omstandigheden springt de misdadige bestemming van die voorwerpen voor de gemiddelde rechtsgenoot in het oog.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het telastgelegde feit bewezen.
Ten aanzien van dagvaarding II feit 6 eerste alternatief/cumulatief (impliciet subsidiair) (zaaksdossier [HI] ):
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van dit feit nu er geen aanwijzingen zijn dat er sprake is geweest van een wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Dit verweer vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. Immers, de aangifte van [T], die ondersteund wordt door (onder meer) de uitgeluisterde telefoon- en de ovc-gesprekken, en de verklaring van medeverdachte [medeverdachte C], leveren voldoende bewijs voor een bewezenverklaring van de telastgelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving op.
Ten aanzien van dagvaarding I feit 7 (zaaksdossier [SL]):
De raadsman heeft betoogd dat de personen die de inbraak hebben uitgevoerd andere goederen hebben meegenomen dan waartoe verdachte opdracht had gegeven en dat derhalve het opzet van verdachte op het wegnemen van die andere - en in de dagvaarding omschreven - goederen heeft ontbroken.
Het betoog van de raadsman wordt verworpen. Allereerst mist het, althans ten dele, feitelijke grondslag. De rechtbank stelt op grond van de inhoud van het dossier immers vast dat verdachte niet alleen opdracht heeft gegeven tot het wegnemen van een groot schilderij met een afbeelding van "Prins Hendrik" doch ook tot het wegnemen van een kluis. Deze kluis is door de 'uitvoerders' van de inbraak ook daadwerkelijk meegenomen. Voorts geldt dat het betoog van de raadsman geen steun vindt in het recht. Degene die een ander opdracht geeft tot het wederrechtelijk wegnemen van bepaalde goederen, heeft in ieder geval voorwaardelijk opzet op het wegnemen door die ander van andere goederen dan waartoe opdracht is gegeven.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte en zijn medeverdachten uit het bedrijfspand aan de [adres] hebben weggenomen een kluis, inhoudende documenten en een horloge, en drie schilderen. De rechtbank acht, met name gelet op de verklaringen van [medeverdachte J] bij rechter-commissaris en [medeverdachte K] bij de politie alsmede de aanvulling op de aangi[benadeelde partij]] niet wettig en overtuigend bewezen dat zich in de weggenomen kluis tevens een (groot) geldbedrag en een gouden ketting bevonden, en evenmin dat bij de inbraak tevens een beeld is ontvreemd. Verdachte zal van de diefstal van die goederen worden vrijgesproken.
Ten aanzien van dagvaarding II feit 1 (zaaksdossiers [V en W])
De raadsman heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem verweten weedleveranties van 26 januari 2006 (14 kilogram) en 4 februari 2006 (38 kilogram) alsmede van de leveranties van 2 en 8 februari 2006 (respectievelijk 25 en 31,55 kilogram), om redenen zoals vermeld in zijn pleitnota.
Dit verweer vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. Immers, op grond van de uitgeluisterde telefoongesprekken, de ovc-gesprekken, observatiegegevens en de verklaringen die [medeverdachte H] bij de politie heeft afgelegd kan verdachte ten aanzien van de bewezenverklaarde weedleveranties als medepleger van - kort gezegd - opzettelijke overtreding van de Opiumwet worden aangemerkt.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de - aangepaste en gewijzigde - dagvaarding I onder 1, 2, 3, 4a, 5 subsidiair, 6 eerste alternatief/cumulatief (impliciet subsidiair), tweede alternatief/cumulatief en 7 telastgelegde feiten, alsmede de op de dagvaarding II onder 1 en 2 telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B ten aanzien van dagvaarding I en gemerkt B1 ten aanzien van dagvaarding II.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte.
Ten aanzien van dagvaarding I feit 4A (zaaksdossier [W 2]):
De raadsman heeft een beroep gedaan op de vrijwillige terugtred van verdachte. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Verdachte is, zoals hiervoor reeds vastgesteld, als medepleger betrokken geweest bij de voorbereiding van een (gewelddadige) overval op [(voormalig) eigenaar keukenbedrijf]. Op 15 februari 2006 hebben [medeverdachte A], [medeverdachte J] en [S], aangekomen bij de woning van [(voormalig) eigenaar keukenbedrijf], geconstateerd dat [(voormalig) eigenaar keukenbedrijf] - tegen verwachting in - thuis was. Volgens de verklaring van [medeverdachte J] bij de politie d.d. 23 juni 2006 is er toen besproken dat de overval om die reden niet door kon gaan - plan was immers om met hem mee naar binnen te lopen - en dat er teveel werk moest worden verricht om uit te vinden wanneer [(voormalig) eigenaar keukenbedrijf] doorgaans wel en niet thuis was. [Medeverdachte A], [medeverdachte J] en [S] zijn die avond onverrichter zake teruggereden naar Den Haag. Uit de na 15 februari 2006 opgenomen vertrouwelijke communicatie en telefoongesprekken van verdachte en [medeverdachte A] blijkt op geen enkele wijze dat de mogelijkheid van een overval op [(voormalig) eigenaar keukenbedrijf te [W 2] op enig moment opnieuw ter sprake is gekomen.
Hierin ziet de rechtbank bevestiging dat er besloten is van de plannen ten aanzien van [(voormalig) eigenaar keukenbedrijf] af te zien, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank een situatie van vrijwillige terugtred oplevert.
Verdachte zal dan ook ten aanzien van feit 4A worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De verdachte is ten aanzien van de overige feiten strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die het oogmerk heeft het plegen van misdrijven, meer in het bijzonder het plegen en voorbereiden van gewelddadige overvallen en de handel in softdrugs. Gezegd kan worden dat verdachte binnen deze organisatie de rechterhand was van medeverdachte [medeverdachte A] en dat hij optrad als "manusje van alles". Verdachte heeft tevens aan een groot aantal van deze misdrijven zelf deelgenomen.
Zo heeft verdachte, samen met anderen, diverse gewelddadige overvallen voorbereid, waarbij verdachte en zijn medeverdachten het hadden gemunt op (kwetsbare) particulieren, waarvan zij veronderstelden dat deze mensen veel geld in huis zouden hebben en hun redenen hadden om geen aangifte bij de politie te doen.
Voor zover het al niet tot feitelijke uitvoering en geweldpleging is gekomen, staat wel vast dat verdachte - en zijn medeverdachte(n) - er niet voor zouden hebben teruggedeinsd om grof geweld jegens de beoogde slachtoffers in te zetten.
Tot welk daden verdachte in staat is, is gebleken in de zaak die in het kader van het onderhavige onderzoek bekend is onder de naam [HI]". Verdachte heeft, tezamen met anderen, [T] in zijn eigen woning in[HI] opgezocht in verband met een vermeende geldschuld. Verdachte en [medeverdachte A] hebben [T] op een gegeven moment naar een woning in Den Haag laten komen teneinde hem het resterende gedeelte van de vermeende schuld af te laten lossen. In deze woning, die door een derde ter beschikking was gesteld, hebben verdachte en zijn medeverdachten het slachtoffer bedreigd, mishandeld, vastgebonden en (enige tijd) van zijn vrijheid beroofd gehouden.
De rechtbank rekent verdachte dit feit zeer ernstig aan nu hij, door aldus te handelen, een grove inbreuk heeft gemaakt op zowel de lichamelijke integriteit als de persoonlijke levenssfeer van [T].
Bij de zojuist genoemde overval, alsmede bij de overvallen die verdachte en zijn mededaders hebben voorbereid, stond bij verdachte telkens enkel en alleen geldelijk gewin voor ogen. Het behoeft geen betoog dat feiten als de onderhavige in het algemeen een grote impact hebben op de slachtoffers, die vaak nog lang gebukt gaan onder de nadelige psychische gevolgen daarvan. Voorts versterken dergelijke feiten reeds bestaande angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan een bedrijfsinbraak, waarbij onder meer waardevolle schilderijen zijn weggenomen. Verdachte heeft aldus blijk gegeven de eigendommen van anderen niet te respecteren en de eigenaar van het bedrijfspand in kwestie aanzienlijke financiële schade berokkent.
Verdachte is voorts in georganiseerd verband betrokken geweest bij diverse leveranties van (in totaal bijna 200 kilogram) natte weed. Aldus heeft verdachte een aandeel geleverd in de verspreiding van softdrugs, waarbij hij geen oog heeft gehad voor de risico's voor de volksgezondheid en de schade voor de samenleving die uit het gebruik van dergelijke middelen kan voortvloeien. De rechtbank is ambtshalve op de hoogte van de omstandigheid dat na droging van natte hennep ongeveer 25% droge hennep resteert. De officier van justitie heeft de bevindingen daaromtrent van de politie in de zaak tegen een medeverdachte niet weersproken. De rechtbank zal die bevindingen ook in de onderhavige zaak tot uitgangspunt zal nemen. Omgerekend heeft verdachte netto aldus circa 50 kilogram gedroogde weed verhandeld.
Voorts had verdachte ten tijde van zijn aanhouding een vuurwapen op zak en had hij in zijn een bij dat wapen behorende patroonhouder voorhanden. Dergelijk ongecontroleerd bezit van een (vuur)wapen is volstrekt ontoelaatbaar en dient krachtig bestreden te worden. Het wapenbezit van verdachte is te meer zorgelijk gelet op het gemak waarmee verdachte gewelddadige overvallen plant, voorbereidt en deze uitvoert.
Bovengenoemde feiten, in onderling verband en samenhang bezien, rechtvaardigen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf is acht geslagen op een Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 25 april 2006, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten. De rechtbank rekent het verdachte aan dat deze eerdere veroordelingen hem er niet van hebben weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank na te melden straf passend en geboden, welke straf gegeven de vrijspraak voor een aantal en de niet strafbaarheid van verdachte voor één van de telastgelegde feiten lager is dan door de officier van justitie geëist.
De vordering van de benadeelde partij.
[benadeelde partij], wonende te [woonplaats], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 51.000,-.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding.
De rechtbank zal daarbij bepalen dat de benadeelde partij en verdachte ieder de eigen kosten moeten dragen.
Inbeslaggenomen voorwerpen.
De rechtbank zal alle blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen onttrekken aan het verkeer. Deze voorwerpen zijn voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien deze aan verdachte toebehorende voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten zijn aangetroffen, terwijl deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 36b, 36d, 46 (oud), 47, 57, 140, 282, 310, 311, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht;
- 26 en 55 van de Wet wapens en munitie
- 3 en 11 (oud) van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst II.
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij - aangepaste en gewijzigde - dagvaarding I onder 4b, 4c, 5 primair, 6 eerste alternatief/cumulatief (impliciet primair), 6, derde alternatief/cumulatief, 8 eerste en tweede alternatief/cumulatief telastgelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij - aangepaste en gewijzigde - dagvaarding I onder 1, 2, 3, 4a, 5 subsidiair, 6 eerste alternatief/cumulatief (impliciet subsidiair), tweede alternatief/cumulatief en 7 telastgelegde feiten, alsmede de op de dagvaarding II onder 1 en 2 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van dagvaarding I feit 1:
medeplegen van voorbereiding van medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven/ beroofd houden;
ten aanzien van dagvaarding I feit 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
ten aanzien van dagvaarding I feit 3:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
ten aanzien van dagvaarding I feit 4A:
medeplegen van voorbereiding van diefstal met geweld in vereniging en/of afpersing in vereniging;
ten aanzien van dagvaarding I feit 5 subsidiair:
medeplegen van voorbereiding van medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven/ beroofd houden en/of diefstal met geweld in vereniging;
ten aanzien van dagvaarding I feit 6 eerste alternatief/cumulatief (impliciet subsidiair):
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven/ beroofd houden;
ten aanzien van dagvaarding I feit 6 tweede alternatief/cumulatief:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van dagvaarding I feit 7:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
ten aanzien van dagvaarding II feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
ten aanzien van dagvaarding II feit 2
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
verklaart verdachte ter zake van dagvaarding I feit 4 (onder A) niet strafbaar;
ontslaat verdachte ter zake van dit feit van alle rechtsvervolging;
verklaart de verdachte ter zake van de overige feiten strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 6 JAAR;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op : 23 april 2006;
in voorlopige hechtenis gesteld op : 26 april 2006
bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde partij] niet ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat deze zijn vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
bepaalt dat de benadeelde partij en verdachte ieder de eigen kosten draagt;
verklaart onttrokken aan het verkeer de blijkens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen (nummer 1 t/m 6);
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs De Boer, voorzitter,
Steeghs en Bockwinkel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Van der Steen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 februari 2007.