Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 20 april 2006 heeft verweerder het verzoek van eiseres om met betrekking tot de haar bij besluit van 17 november 2005 toegekende uitkering ingevolge de WW alsnog toepassing te willen geven aan de garantie dagloonregel alsmede aan artikel 4, tweede lid, van het Besluit nadere regeling eindiging recht op uitkering Werkloosheidswet (hierna: Besluit nadere regeling eindiging recht WW) afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2006 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 13 juni 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 15 februari 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiseres noch haar gemachtigde P.J. Reeser, van SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer verschenen, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger].
De rechtbank overweegt in de eerste plaats ambtshalve het volgende.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ten onrechte de brief van eiseres van 11 april 2006 heeft aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 17 november 2005. De brief is gericht tegen het besluit van 14 maart 2006 en dat is een beslissing op bezwaar. Tegen een zodanige beslissing kan in het systeem van de Awb uitsluitend beroep worden ingesteld bij de rechtbank. Bovendien is de brief van 11 april 2006 binnen de beroepstermijn van zes weken bij verweerder ingekomen en was het besluit van 14 maart 2006 nog niet onherroepelijk. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder de genoemde brief als beroepschrift moeten aanmerken en ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Awb, ter behandeling aan de rechtbank door moeten zenden.
Het voorgaande betekent dat verweerder niet bevoegd was om naar aanleiding van de brief van 11 april 2006 een primaire beslissing te nemen. Het primaire besluit van 20 april 2006 kan derhalve niet in stand blijven. Het daartegen gemaakte bezwaar is gegrond en de beslissing op bezwaar van 19 mei 2006 dient als gevolg daarvan te worden vernietigd. Het tegen dit besluit gerichte beroep van 13 juni 2006 is gegrond.
Omdat rechtens slechts één beslissing mogelijk is, zal de rechtbank overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien zoals hierna aangegeven in het dictum van deze uitspraak.
Uit proceseconomische overwegingen zal de rechtbank thans overgaan tot de beoordeling van de tegen de beslissing op bezwaar van 14 maart 2006 gerichte, als beroepschrift aan te merken, brief van eiseres van 11 april 2006.
In het kader van die beoordeling stelt de rechtbank allereerst vast dat bedoeld beroepschrift binnen zes weken na de beslissing op bezwaar van 14 maart 2006 bij verweerder is ingekomen. Ingevolge artikel 6:15, derde lid, van de Awb, is de datum van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of het tijdig is ingediend. Dat verweerder heeft nagelaten de brief van 11 april 2006 ter behandeling als beroepschrift aan de rechtbank door te zenden, kan niet aan eiseres worden tegengeworpen. Het beroep is derhalve tijdig ingesteld. Het bezwaar- en beroepschrift van 28 april 2006 respectievelijk van 13 juni 2006 zal worden aangemerkt als een aanvulling van de gronden van het beroep van 11 april 2006.
De rechtbank zal thans dit beroep inhoudelijk beoordelen.
De rechtbank begrijpt de gronden van eiseres aldus dat zij met haar beroep heeft beoogd een hogere WW-uitkering te verkrijgen dan haar is toegekend. Daartoe heeft zij, onder verwijzing naar de dagloongarantieregeling als bedoeld in artikel 17 van de Dagloonregels invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid, de vaststelling van de hoogte haar dagloon betwist. Met betrekking tot het door haar werkloosheid ontstane urenverlies heeft eiseres betoogd dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4, tweede lid, van het Besluit nadere regeling eindiging recht op uitkering WW.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van eiseres niet en overweegt daartoe het volgende.
Daarbij wordt vooropgesteld dat verweerder bij primair besluit van 17 november 2005 het dagloon van eiseres heeft vastgesteld op een bedrag van € 25,13 en dat eiseres tegen die vaststelling geen bezwaar heeft gemaakt. De vaststelling van het dagloon is dan ook in het thans bestreden besluit niet heroverwogen. Nu het dagloon geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit kan het evenmin in het onderhavige beroep aan de orde komen. De vraag of verweerder de hiervoor genoemde dagloongarantieregeling in het geval van eiseres op juiste wijze heeft toegepast, blijft in dit beroep derhalve onbesproken.
Met betrekking tot de vaststelling van het urenverlies van eiseres overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 20, zesde lid, onder b, van de WW, zoals dat luidde tot 30 september 2006, kon bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld omtrent het geheel of gedeeltelijk eindigen van een recht op uitkering bij samenloop van uitkeringen op grond van dit hoofdstuk.
In de ministeriële regeling "Besluit nadere regeling eindiging recht op uitkering Werkloosheidswet" zijn daartoe nadere regels vastgesteld (hierna: Besluit nadere regeling eindiging WW).
Artikel 4 van het Besluit nadere regeling eindiging WW luidde tot 30 september 2006:
1. Indien de werknemer meer dan één recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet heeft en zich een omstandigheid, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdeel a en b, van de Werkloosheidswet, voordoet, worden voor de toepassing van het tweede, derde, vierde en vijfde lid van dat artikel de uitkeringsrechten beëindigd in de volgorde, waarin zij zijn ontstaan.
2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen neemt in afwijking van het eerste lid een andere volgorde in aanmerking, indien toepassing van dat lid tot een kennelijk onjuiste uitkomst leidt.
3. In de situatie, bedoeld in het tweede lid, wordt voor de vaststelling van de volgorde, waarin de uitkeringsrechten worden beëindigd, uitgegaan van een samenhang tussen de werkloosheidssituaties en de reden van beëindiging van het recht op uitkering.
4. Een samenhang, als bedoeld in het derde lid, wordt vastgesteld aan de hand van:
a. het beroep of de beroepen van de werknemer;
b. de bedrijfstak of bedrijfstakken waarin de werknemer werkzaam is;
c. het aantal uren van de werkloosheid en het aantal uren, waarmee het uitkeringsrecht moet worden beëindigd;
d. de hoogte van het loon.
Volgens eiseres heeft verweerder ten onrechte geen toepassing gegeven aan het tweede lid van artikel 4 van het Besluit nadere regeling eindiging WW, maar de rechtbank is niet gebleken dat toepassing van artikel 4, eerste lid, van het Besluit nadere regeling eindiging WW, in het geval van eiseres heeft geleid tot een kennelijk onjuiste uitkomst. Niet in geding is dat eiseres met ingang van 24 januari 2003 een loongerelateerde uitkering ingevolge de WW heeft ontvangen gebaseerd op een urenverlies van 24 uur per week (hierna: recht I). In april 2004 is zij aan het werk gegaan bij [werkgever B.] voor gemiddeld 15,2 uur per week. Het urenverlies van 24 uur per week werd hierdoor voor een groot deel goedgemaakt en het recht op WW (gebaseerd op een urenverlies van 24 uur per week) eindigde hierdoor voor 15,2 uur per week. Na het eindigen van de dienstbetrekking bij [werkgever B.] ontstaat er een tweede recht op WW (hierna: recht II) en wel voor een urenverlies van 15,2 uur per week. Daarnaast herleeft recht I voor 8,8 uur per week. In totaal derhalve een recht op WW voor 24 uur per week. Dit is het aantal uur dat eiseres maximaal per week heeft gewerkt. Voor meer dan dat aantal uren kan er derhalve geen recht op WW ontstaan.
De situatie die wordt bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit nadere regeling eindiging WW doet zich voor vanaf het moment dat eiseres bij [werkgever C.] gaat werken. Ten tijde van het bestreden besluit was ook deze betrekking geëindigd. Het urenverlies hieruit is eerst in mindering gebracht op de resterende 8,8 uur van recht I. De overige uren zijn daarna in mindering gebracht op recht II. Dit is naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met artikel 4, eerste lid, van het Besluit nadere regeling eindiging WW. Vastgesteld moet worden dat de achtereenvolgende dienstbetrekkingen van eiseres bij [werkgever A.], [werkgever B.] en [werkgever C.] zich slechts onderscheiden naar aantal gewerkte uren. Er bestond voor verweerder derhalve geen grond om af te wijken van de hoofdregel van artikel 4, eerste lid, van het Besluit nadere regeling eindiging WW, omdat toepassing daarvan niet leidt tot een kennelijk onjuist resultaat.
Het beroep van 11 april 2006 is ongegrond.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep van 13 juni 2006, gericht tegen het besluit van 19 mei 2006, gegrond;
verklaart, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar van 28 april 2006, gericht tegen het besluit van 20 april 2006, gegrond en herroept dat besluit;
verklaart het beroep van 11 april 2006 ongegrond;
veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als rechtspersoon in de proceskosten ten bedrage van € 322,00, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiseres dient te vergoeden;
bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 38,00, vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D.R. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.