Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 10 maart 2004 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW).
Bij brief van 22 maart 2004 heeft verweerder eiser verzocht binnen één week enkele concreet aangeduide aanvullende stukken in te dienen.
Bij besluit van 22 april 2004 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de gevraagde gegevens niet zijn ontvangen, zodat geen beslissing kan worden genomen over eisers recht op een WW-uitkering en de aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen.
Eiser heeft daartegen bij brief van 23 april 2004 bezwaar gemaakt.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar is bij uitspraak van deze rechtbank van 8 februari 2006 (AWB 06/6168 WW) gegrond verklaard. Daarbij is het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op bezwaar vernietigd.
Bij besluit van 9 maart 2006 heeft verweerder alsnog op eisers bezwaar beslist en dit ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 23 mei 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 15 februari 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser in persoon verschenen en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger].
Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Awb, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Vooropgesteld wordt dat verweerders bevoegdheid een aanvraag buiten behandeling te laten, een discretionaire is. Dat betekent dat de rechtbank een uit hoofde van die bevoegdheid genomen besluit marginaal toetst. Bij die toetsing dient de rechtbank te beoordelen of verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser, die op 10 maart 2004 een aanvraag ingevolge de WW heeft ingediend, bij brief van 22 maart 2004 heeft verzocht zijn aanvraag aan te vullen met de volgende gegevens en/of bescheiden:
- de arbeidsovereenkomst met [werkgever A.];
- het werkgeversformulier voor [werkgever A.];
- het werkgeversformulier voor [werkgever B.];
- het werkgeversformulier voor [werkgever C.]
- het eerste werkbriefje over de periode van 1 tot en met 7 maart 2004.
Daarbij heeft verweerder aangegeven dat indien de gevraagde gegevens en bescheiden niet, niet tijdig of onvolledig worden verstrekt eisers aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten.
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder opgevraagde gegevens en bescheiden noodzakelijk waren voor de beoordeling van eisers aanvraag ingevolge de WW. De opgevraagde gegevens betreffen immers diens arbeidsverleden.
Eiser heeft in beroep betoogd dat verweerder ten tijde van belang in het bezit was van alle opgevraagde stukken. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser er op gewezen dat deze bescheiden zich bij de door verweerder in de procedure bekend onder registratienummer AWB 06/6168 WW ingebrachte stukken bevonden.
De rechtbank stelt vast dat dezelfde stukken ook in de onderhavige procedure zijn ingebracht, maar dit zijn niet de stukken die verweerder bij brief van 22 maart 2004 heeft opgevraagd. Eiser heeft afschriften van zijn arbeidsovereenkomsten met [werkgever B.] en [werkgever C.] alsmede de opzegging van de arbeidsovereenkomst met laatstgenoemde en een salarisspecificatie overgelegd. Die stukken worden in verweerders brief niet genoemd. Van de opgevraagde documenten heeft eiser alleen het werkbriefje over de periode van 1 tot en met 7 maart 2004 overgelegd en dat pas op 19 mei 2004.
Gelet hierop heeft verweerder derhalve terecht eisers aanvraag als ongenoegzaam aangemerkt en deze in redelijkheid buiten behandeling kunnen laten. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder hiervan had moeten afzien, is de rechtbank niet gebleken. Hetgeen eiser overigens in beroep heeft aangevoerd is daartoe in ieder geval onvoldoende. Eiser heeft aangegeven dat verweerder pas drie maanden na de uitspraak van deze rechtbank van 8 februari 2006 (AWB 06/6168 WW) op zijn bezwaar heeft beslist. Ook tegen dit niet tijdig beslissen stond eiser het rechtsmiddel van beroep ten dienste, maar daarvan heeft hij geen gebruik gemaakt.
Gezien het voorgaande heeft verweerder op goede gronden het besluit om eisers aanvraag buiten behandeling te laten gehandhaafd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D.R. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.