RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 07 / 1926
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 januari 2007
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1986, van Vietnamese nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 4 april 2001 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvraag is uitgemond in de ongegrond verklaring op 7 juni 2004 van het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen (Awb 03/12888). Verzoeker is gezien deze uitspraak uitzetbaar geworden. Verzoeker is op 11 januari 2007 met het oog op zijn verwijdering in vreemdelingenbewaring genomen. Verzoeker heeft op 11 januari 2007 bezwaar gemaakt tegen de met een beschikking gelijk te stellen handeling van zijn uitzetting, welke verweerder zich heeft voorgenomen.
1.2 Verzoeker heeft op 15 januari 2007 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. Verzoeker verwijst voor de spoedeisende grondslag voor het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen naar de op 30 november 2006 aangenomen motie van het lid Bos c.s. van de Tweede Kamer der Staten-Generaal met het oog op een pardonregeling voor alle asielzoekers die, behoudens enkele uitzonderingen, voor 1 april 2001 hun eerste aanvraag hebben ingediend en Nederland niet hebben verlaten. Verzoeker stelt dat hij zich op 11 maart 2001 heeft gemeld met zijn asielverzoek, dat hij toen slechts 15 jaar oud was en dat logistieke problemen bij de IND er de oorzaak van zijn geweest dat hij pas na 1 april 2001 de gelegenheid heeft gekregen om zijn formele asielaanvraag in te dienen. Nu inmiddels duidelijk is dat die pardonregeling er in een of andere vorm zal komen maar niet vast staat hoe deze regeling er precies uit zal zien en zijn geval een grensgeval betreft, valt niet uit te sluiten dat hij onder het bereik van de binnenkort te verwachten regeling zal vallen.
2.3 Verweerder voert hiertegen aan dat de vraag of verzoeker thans mag worden uitgezet, dient te worden beoordeeld aan de hand van de toezegging welke blijkt uit de brief aan de voorzitter der Tweede Kamer van de minister president van 13 december 2006. Deze toezegging strekt ertoe om zonder welke beslissing dan ook te nemen die vooruit loopt op een mogelijke pardonregeling, de uitzetting van de bedoelde groep ex-asielzoekers ten dele op te schorten. Aangezien verzoeker zijn aanvraag pas na 1 april 2001 heeft ingediend, volgt uit de interne toelichting van de IND op het kabinetsbesluit niet te nemen onomkeerbare stappen van 15 december 2006 dat verzoeker niet behoort tot de doelgroep ten aanzien waarvan het schorsingsbesluit van toepassing is.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.4 Voorop staat dat gesteld noch gebleken is dat verzoeker, gelet op het feit dat hij een uitgeprocedeerde asielzoeker is, op zichzelf genomen niet rechtmatig naar zijn land van herkomst verwijderd zou mogen worden. Nu echter, gelet op de motie Bos van 30 november 2006, welke is gevolgd door de motie Dijsselbloem van 12 december 2006 en de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van de minister president van 13 december 2006 ten opzichte van het uitzettingsvoornemen kennelijk een nieuwe situatie is ontstaan, is er voldoende aanleiding om een belangenafweging toe te passen ten aanzien van het voornemen om verzoeker uit Nederland te verwijderen.
2.5 In die belangenafweging neemt de voorzieningenrechter als uitgangspunt dat niet uit te sluiten valt dat door de nieuw te vormen regering binnenkort in de een of andere vorm een generaal pardonregeling voor ex-asielzoekers onder de oude vreemdelingenwet in het leven zal worden geroepen. In zoverre is het beroep van verweerder op de brief van de minister president van 13 december 2006 niet afdoende. Dat een dergelijke regeling te verwachten valt, is ter zitting door de gemachtigde van verweerder ook erkend. Partijen zijn het er over eens dat de precieze afbakening van de doelgroep van de te verwachten regeling, nog niet vaststaat. De voorzieningenrechter neemt als uitgangspunt dat de omschrijving daarvan in de motie Bos daarvoor wel een indicatie geeft. Gelet op hetgeen door verzoekers gemachtigde is aangevoerd, is in het licht van in het bijzonder de motie Bos, niet op voorhand uitgesloten te achten dat verzoeker aanspraak op verblijf zal kunnen ontlenen aan de regeling waartoe zal worden gekomen. Daaraan doet niet af dat verweerders gemachtigde ter zitting heeft gewezen op jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) ter zake van het zogenoemde drie jaren-beleid waarin de Afdeling het begrip aanvraag steeds strikt als formele indiening van de aanvraag middels het geëigende aanvraagformulier heeft geïnterpreteerd. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog geen aanleiding om deze jurisprudentie toe te passen op de tekst en de strekking van de motie Bos waarvan nog niet zeker is of en in welke vorm deze aanleiding tot het maken van een pardonregeling zal geven. Verzoeker valt onder de categorie asielzoekers die weliswaar het formulier na 1 april 2001 heeft ondertekend, maar anderzijds blijkens het meldingsformulier al ruimschoots voor de datum van 1 april 2001 zich had gemeld om de aanvraag te doen. Niet uit te sluiten valt dat de afgrenzing juist ten aanzien van dergelijke aanvragers gunstiger uitvalt dan in het verleden is gebeurd. Daarbij is van belang dat aanvragers in het algemeen geen invloed kunnen uitoefenen op de termijn die verstrijkt tussen de dag dat zij (aan de politie) te kennen geven een aanvraag te willen doen en de dag dat zij in de gelegenheid worden gesteld de officiële aanvraag te ondertekenen.
2.6 Bij de belangenafweging betrekt de voorzieningenrechter ook dat de mogelijkheden voor vertrek van verzoeker uit Nederland behouden blijven ook als deze nog enige tijd hier te lande mag afwachten of hij kan profiteren van enige pardonregeling. Verweerder heeft van de Vietnamese autoriteiten voor verzoeker een laissez passer verkregen waarmee hij tot 7 juni 2007 nog in Vietnam kan terugkeren. Voor het geval dat voor verzoeker uit de te verwachten pardonregeling geen verblijfsaanspraken zullen ontstaan, is er voorlopig zicht op dat dit voor de uiterste datum waarop verzoeker met het laissez passer vertrekken, zal blijken, zodat niet te verwachten is dat een verbod de vertrekmogelijkheden van verzoeker zal frustreren.
2.7 De voorzieningenrechter zal een voorlopige voorziening treffen.
2.8 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,-- (1punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moet dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
2.9 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1 De voorzieningenrechter:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening als volgt toe verbiedt verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang niet op het bezwaarschrift van 11 januari 2007 is beslist;
3.3 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,-- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen;
3.4 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 141,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, voorzieningenrechter, en op 25 januari 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.