RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/900569-06
's-Gravenhage, 5 maart 2007
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
z.v.w.o.v.p.h.t.l.,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting "Haaglanden" te Zoetermeer.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 19 oktober 2006, 16 januari 2007 en 19 februari 2007.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr Heemskerk, advocaat te 's-Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
Er heeft zich een benadeelde partij gevoegd.
De officier van justitie mr Baan heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 1 primair, 2 en 3 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en als bijzondere voorwaarde dat verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door of namens de stichting reclassering Nederland, ressort Den Haag, ook als die inhouden het volgen van een behandeling bij De Waag, zolang die instelling zulks nodig acht.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 550,00, subsidiair 11 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer].
Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
Vrijspraak t.a.v. feit 3.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 3 is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Daartoe overweegt de rechtbank dat een bewezenverklaring van dit feit in beslissende mate zou steunen op de verklaringen van aangever [aangever 1]. Aangever heeft op 2 oktober 2003 en nogmaals op 27 januari 2004 bij de politie verklaard dat verdachte zijn (aangevers) boxershort heeft laten zakken zodat hij in zijn blote piemel voor verdachte stond, waarna verdachte hem heeft betast in zijn liezen. Bij de rechter-commissaris heeft aangever op 24 januari 2007 echter verklaard dat zijn boxershort naar beneden getrokken was tot net boven zijn geslachtsdeel, dat dus niet was te zien en ook niet is betast. Nu de aangever met deze verklaring op een wezenlijk deel van zijn eerdere verklaringen is teruggekomen acht de rechtbank onvoldoende bewijs aanwezig om tot een bewezenverklaring te komen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
Bewijsoverweging t.a.v. feit 1 primair en feit 2
De raadsman heeft zich namens verdachte, die de telastgelegde feiten ontkent, op het standpunt gesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is, zodat verdachte van deze feiten dient te worden vrijgesproken.
De raadsman heeft in dit verband aangevoerd, dat het bewijs voor het begaan van de telastgelegde feiten, beide bestaande uit het plegen van ontuchtige handelingen, waaronder het uitvoeren van een zogenaamd liesonderzoek, slechts te vinden is in de desbetreffende aangiften en dat het voor een bewezenverklaring benodigde steunbewijs ontbreekt. De verklaring van de verdachte, waaruit onder meer blijkt van zijn aanwezigheid en die van de aangevers op tijd en plaats van de gepleegde feiten, is daarvoor onvoldoende, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van feit 1 primair:
Aangever [aangever 2] heeft in een aantal verklaringen bij de politie, te weten op 6 juli 2006, 24 augustus 2006, 7 september 2006 en 20 september 2006 bij de politie en in zijn verklaring van 24 januari 2007 bij de rechter-commissaris, uitgebreid en consistent verklaard over de door verdachte gepleegde ontuchtige handelingen.
Daarnaast heeft verdachte op 7 september 2006 bij de politie verklaard dat hij fantasieën heeft gehad over "hoe het zou ontwikkelen" bij aangever, over liestesten en over aangever die aangeraakt zou worden door een vrouwelijke dokter en een erectie zou krijgen.
Uit het dossier blijkt voorts dat er in de periode van 16 maart 2006 tot en met 13 juli 2006 258 keer telefonisch contact is geweest van de telefoon van verdachte naar de telefoon van aangever en dat in de periode van 14 mei 2006 tot en met 5 juni 2006 door verdachte 117 sms-jes verstuurd zijn naar aangever, met teksten die blijk geven van een obsessieve, seksueel geladen, belangstelling van verdachte voor aangever.
De rechtbank is van oordeel dat het bewijs met betrekking tot de onder 1 telastgelegde gedraging voor de met de aangever [aangever 2] gepleegde ontuchtige handelingen mede wordt ondersteund door de aangifte van [aangever 3], het slachtoffer van het onder 2 telastgelegde feit. De verklaring van elk van beide aangevers betreffende de door verdachte gepleegde handelingen, zoals telastgelegd onder 1 en 2, wordt immers aannemelijk gemaakt doordat zij beiden verklaren over een gelijksoortig, door verdachte uitgevoerd liesonderzoek.
Tenslotte draagt de verklaring van de verdachte, waaruit onder meer blijkt van zijn aanwezigheid en die van de aangevers op tijd en plaats van de gepleegde feiten, bij aan het bewijs van het telastgelegde.
Het bovenstaande in onderling verband bezien, brengt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte de ontuchtige handelingen als telastgelegd, heeft gepleegd met aangever [aangever 2].
Ten aanzien van feit 2:
Ook hierbij geldt dat de verklaringen van aangever [aangever 3], afgelegd op 17 september 2003 bij de politie en op 25 januari 2007 bij de rechter-commissaris, uitgebreid en consistent zijn.
Daarnaast heeft de moeder van aangever op 28 november 2003 verklaard dat verdachte naar haar werkplek heeft gebeld. Verdachte had in dat telefoongesprek zijn spijt betuigd en gezegd te willen praten. Verder had hij gezegd dat [aangever 3] zelf had aangegeven dat hij niet naar de dokter wilde en dat verdachte het (lies)onderzoek maar moest doen, aldus de moeder van aangever. Zij heeft voorts verklaard dat verdachte haar later die dag op haar werk opwachtte om te praten en dat verdachte een brief heeft gestuurd waarin hij had geschreven dat het hem speet. Verdachte heeft bevestigd dat hij naar de werkplek van de moeder van aangever heeft gebeld, dat hij haar later heeft opgewacht heeft en dat hij een brief heeft gestuurd.
Voorts neemt de rechtbank ook hier in aanmerking dat het bewijs met betrekking tot de onder 2 telastgelegde gedraging voor de met aangever [aangever 3] gepleegde ontuchtige handelingen mede wordt ondersteund door de aangifte van het andere slachtoffer, [aangever 2].
Een en ander brengt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte ontuchtige handelingen heeft gepleegd met aangever [aangever 3].
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de dagvaarding onder 1 primair en 2 telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte, die een Sinterklaas Centrale exploiteert, waarvoor hij jonge jongens als zwarte pieten laat optreden, heeft met twee van die jongens, die op het moment van de bewezenverklaarde feiten twaalf jaar oud waren, ontuchtige handelingen gepleegd. Met als argument dat de jongens als zwarte piet door het klimmen en klauteren risico zouden lopen, heeft hij een zogenaamd liesonderzoek bij hen uitgevoerd, waarbij hij de jongens rondom hun ontblote geslachtsdeel heeft bevoeld. Bij het ene slachtoffer is het gebleven bij één onderzoek, maar bij het andere slachtoffer heeft verdachte gedurende een periode van een aantal maanden stelselmatig deze onderzoeken uitgevoerd, waarbij verdachte ook het trekken aan het geslachtsdeel van het slachtoffer en het laten bevoelen van zijn eigen (verdachtes) geslachtsdeel bij de onderzoeken betrok. De rechtbank acht de handelingen tegenover laatstgenoemd slachtoffer des te ernstiger, nu deze gepaard gingen met een totale beheersing van de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer, die woonachtig was tegenover verdachte, die door verdachte van school werd gehaald en die dagelijks door verdachte werd bestookt met sms-jes.
Verdachte heeft met zijn handelen ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en misbruik gemaakt van het door hen in hem gestelde vertrouwen en van het overwicht dat hij als volwassene op de slachtoffers had. Hij is daarbij geheel voorbijgegaan aan de psychische gevolgen van zijn handelwijze voor de slachtoffers die gelet op hun leeftijd en ontwikkeling in een kwetsbare positie verkeerden. Ter terechtzitting is uit de schriftelijke verklaring van één van de slachtoffers gebleken dat verdachtes handelen niet zonder gevolgen is gebleven.
De rechtbank heeft acht geslagen op een over verdachte opgesteld psychologisch rapport d.d. 2 oktober 2006 van drs. J.M.C. Lensen, psycholoog en een tweetal reclasseringsrapporten van 12 oktober 2006 en 14 februari 2007 van S.H.D.S. Borrie, reclasseringswerker. Uit het psychologisch rapport volgt onder meer dat de telastgelegde feiten, indien bewezen, gelet op zijn zwakbegaafdheid en daarmee samenhangende emotionele onrijpheid, niet volledig aan verdachte kunnen worden toegerekend. Zowel in het psychologisch rapport als de reclasseringsrapporten wordt geadviseerd verdachte een verplicht reclasseringscontact (in het kader van een voorwaardelijk strafdeel) op te leggen, ook als dat inhoudt behandeling bij De Waag. De rechtbank neemt de conclusies en adviezen van genoemde rapporten over en maakt die tot de hare. De rechtbank acht het zorgwekkend dat verdachte ter terechtzitting geen blijk heeft gegeven van enig schuldbesef of inzicht in de verwerpelijkheid van zijn handelen. Wel heeft verdachte verklaard baat te hebben bij de gesprekken die hij inmiddels bij de Waag heeft gehad. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank er geenszins gerust op dat verdachte op termijn niet opnieuw in soortgelijke fouten zal vervallen.
De rechtbank zal overgaan tot het opleggen van een gevangenisstraf van 18 maanden zoals door de officier van justitie gevorderd. Daarmee legt de rechtbank in feite, nu zij verdachte van het derde feit heeft vrijgesproken, een zwaardere straf op dan door de officier van justitie gevorderd. Nu echter het zwaartepunt van de verwijten die verdachte gemaakt worden bij het eerste bewezenverklaarde feit ligt en dit feit begaan is onder de omstandigheden als hierboven omschreven, acht de rechtbank een gevangenisstraf van genoemde duur passend en geboden.
De rechtbank zal een deel van deze gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen teneinde verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst aan soortgelijke strafbare feiten schuldig te maken. Daarbij zal de rechtbank als bijzondere voorwaarde een verplicht reclasseringscontact opleggen. Ook ziet de rechtbank met de officier van justitie in het bovenstaande aanleiding een proeftijd van 3 jaren op te leggen.
De vordering van de benadeelde partij.
[benadeelde partij], wonende te [woonplaats], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 550,--.
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat geen schade zou zijn geleden, verwerpt de rechtbank dat betoog onder verwijzing naar de schriftelijke slachtofferverklaring, die mede ter onderbouwing van de vordering is overgelegd. Daarnaast heeft de raadsman geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. Nu evenwel de vordering met bescheiden voldoende is onderbouwd, het een vordering betreft die eenvoudig van aard is en - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag vindt in het onder 1 telastgelegde en bewezenverklaarde feit, zal de rechtbank het bedrag, dat haar niet onredelijk voorkomt, toewijzen.
Het voorgaande brengt mede dat verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel.
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 primair bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 550,-- ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer].
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
14a(oud), 14a, 14b(oud), 14b, 14c, 14d, 24c, 36f, 57 en 247 van het Wetboek van Strafrecht;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding onder 3 telastgelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1 primair en 2 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op : 13 juli 2006;
in voorlopige hechtenis gesteld op : 18 juli 2006;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 6 maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 3 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit alsmede onder de hierna te noemen bijzondere voorwaarde:
en onder de bijzondere voorwaarde:
- dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door of namens de stichting reclassering Nederland, ressort Den Haag, ook als dat inhoudt het volgen van een behandeling bij De Waag, zolang die instelling zulks nodig acht;
geeft hierbij opdracht aan bovengenoemde reclasseringsinstelling krachtens het bepaalde bij artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de straf;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt
verdachte voorts:
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij], wonende te [woonplaats], een bedrag van € 550,--, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 550,-- ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer];
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 11 dagen.
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Hoek, voorzitter,
Milders en Wittop Koning, rechters,
in tegenwoordigheid van mr De Boer, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 maart 2007.