Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/37914
V-nr.: [nummer]
inzake: [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1982, van Sierraleoonse nationaliteit, verblijvende in de P.I. Veenhuizen, verzoeker,
gemachtigde: mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Sidler, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Verweerder heeft de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd bij besluit van 2 augustus 2006 ingetrokken met terugwerkende kracht tot 26 maart 1999. Bij hetzelfde besluit is verzoeker ongewenst verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat verzoeker na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat verzoeker Nederland uit eigen beweging binnen 24 uur moet verlaten. Bij separate bezwaarschriften van 4 augustus 2006 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het besluit tot intrekking, alsmede tegen het besluit tot ongewenstverklaring. Deze bezwaarschriften schorten de rechtsgevolgen van het besluit niet op.
2. Bij brief van 4 augustus 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar tegen de ongewenstverklaring is beslist. De gronden van het verzoek zijn ingediend bij brief van 23 augustus 2006 en aangevuld bij brieven van 16 en 17 januari 2007.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2007. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. N.C. Blomjous, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
1. De voorzieningenrechter gaat in deze zaak uit van de volgende feiten. Bij besluit van 8 september 1999 is verzoeker in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf onder de beperking ‘toegelaten als minderjarige asielzoeker’, met ingang van 26 maart 1999, geldig tot 26 maart 2000. Deze vergunning is vervolgens tweemaal verlengd en bij inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 omgezet naar een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op grond van artikel 115, vierde lid, van de Vw 2000.
2. Tussen 29 december 2004 en 2 januari 2006 heeft verzoeker in Zwitserland verbleven. Hij heeft aldaar asiel aangevraagd onder de naam [eiser], geboren op [geboortedatum] 1987 dan wel
[geboortedatum] 1988, van Guinese nationaliteit.
3. Op 4 mei 2006 heeft de meervoudige strafkamer te Breda verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel 1 jaar bedraagt.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In het kader van deze belangenafweging speelt een rol de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2. Artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling door de Minister ongewenst kan worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000.
3. Paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) bevat het door verweerder gevoerde beleid met betrekking tot de ongewenstverklaring van vreemdelingen. In deze paragraaf is vermeld dat een vreemdeling met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000 ongewenst kan worden verklaard indien wegens een misdrijf een veroordeling tot gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of waarin een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en het (in totaal) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van straf of maatregel tenminste een maand bedraagt.
4. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van verzoeker met toepassing van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000, ingetrokken omdat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd en omdat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt bij zijn aanmelding in Nederland, artikel 22, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Ten aanzien van deze laatste intrekkingsgrond is overwogen dat verzoeker in Zwitserland onder andere personalia asiel heeft aangevraagd en dat onder meer daarom geen geloof meer wordt gehecht aan de verklaringen die verzoeker in Nederland heeft afgelegd omtrent zijn identiteit, nationaliteit en redenen van vertrek uit zijn land van herkomst. Om die reden is de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 26 maart 1999 worden ingetrokken.
Verzoeker is voorts ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000. Hiertoe is onder meer overwogen dat verzoeker, gelet op de intrekking van zijn verblijfsvergunning, geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e of l van de Vw 2000. Daarnaast vormt verzoeker een gevaar voor de openbare orde, gelet op zijn veroordeling door de meervoudige strafkamer. Het besluit tot ongewenstverklaring levert geen strijd op met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus verweerder.
5. Verzoeker heeft het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. Het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning is onzorgvuldig tot stand gekomen, nu de raadsman van verzoeker niet aanwezig kon zijn bij het gehoor naar aanleiding van het voornemen tot intrekking en zijn verzoek om uitstel van het gehoor niet door verweerder is gehonoreerd. Het besluit tot ongewenstverklaring is ook onzorgvuldig tot stand gekomen, nu onduidelijk is of er een gehoor naar aanleiding van het voornemen tot ongewenstverklaring heeft plaatsgevonden en voorafgaand aan het besluit geen gemotiveerd voorstel tot ongewenstverklaring is uitgebracht. Voorts is ten aanzien van het besluit tot intrekking gemotiveerd betwist dat verzoeker onjuiste gegevens heeft verschaft. Verzoekers verblijfsvergunning kan daarom niet met terugwerkende kracht worden ingetrokken, waaruit volgt dat verzoeker evenmin op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000 ongewenst kan worden verklaard.
Verder is de ongewenstverklaring van verzoeker in strijd met artikel 3 en artikel 8 van het EVRM. Tot slot wenst verzoeker te worden gehoord op zijn bezwaarschrift tegen de ongewenstverklaring, hetgeen door een uitzetting onmogelijk wordt gemaakt.
6. Volgens verweerder dient het verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat verzoeker geen belang heeft bij het verzoek. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juli 2006, 200510434, en aangevoerd dat het verzoek nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden zolang verzoeker ongewenst is verklaard. Ter zitting heeft verweerder nog naar voren gebracht dat verzoeker indien nodig, kan worden gehoord op zijn bezwaarschrift bij de Nederlandse vertegenwoordiging in zijn land van herkomst.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. Verweerder wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat verzoeker geen belang heeft bij het onderhavige verzoek. In de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2006 is geoordeeld dat een vreemdeling geen belang heeft bij een procedure tegen intrekking van zijn verblijfsvergunning, zolang hij ongewenst is verklaard. Verweerder miskent dat de onderhavige procedure connex is aan het besluit tot ongewenstverklaring en niet aan het besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning. Verzoeker beoogt te voorkomen dat verweerder hem hangende de bezwaarprocedure tegen de ongewenstverklaring uit Nederland verwijdert. Zijn verzoek is niet gericht op het verkrijgen van rechtmatig verblijf. Niet valt in te zien dat een vreemdeling er geen belang bij kan hebben de behandeling van zijn bezwaar in Nederland te kunnen afwachten, ook al leidt een rechterlijk verbod tot uitzetting niet tot rechtmatig verblijf ex artikel 8 van de Vw 2000. Het verzoek is derhalve ontvankelijk.
9. Ten aanzien van verzoekers stelling dat het besluit tot ongewenstverklaring onzorgvuldig tot stand is gekomen, wordt als volgt overwogen. In het procesdossier bevindt zich een op ambtseed opgemaakt en door verzoeker ondertekend proces-verbaal van gehoor, gehouden op 20 maart 2006 om 13.15 uur. Blijkens dat proces-verbaal is verzoeker, onder meer, medegedeeld dat het voornemen bestaat hem ongewenst te verklaren. De reactie van verzoeker op deze mededeling is eveneens in het proces-verbaal neergelegd. Dat zich in het procesdossier nog een proces-verbaal bevindt van een gehoor omtrent het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning, dat is gehouden op dezelfde datum en tijdstip als eerdergenoemd gehoor, biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingpunten voor de conclusie dat verzoeker niet is gehoord over het voornemen tot ongewenstverklaring. Voorts bevindt zich in het procesdossier (gedingstuk B26) een voorstel tot ongewenstverklaring van verzoeker van de korpschef van regionaal politiekorps Midden- en West-Brabant, gedateerd 21 juni 2006. Verzoeker heeft niet toegelicht waarom dit voorstel niet voldoet aan de vereisten die hieromtrent zijn neergelegd in paragraaf A5/3 van de Vc 2000, zodat ook daarin onvoldoende grond wordt gevonden voor het oordeel dat het besluit tot ongewenstverklaring op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
10. Verzoeker is zonder aanwezigheid van zijn toenmalige gemachtigde gehoord in het kader van de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De voorzieningenrechter overweegt dat onzorgvuldigheden bij de totstandkoming van het intrekkingsbesluit dit besluit kunnen aantasten, hetgeen consequenties kan hebben voor de daarop gebaseerde bevoegdheid van verweerder tot ongewenstverklaring van verzoeker ex artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter deze grief, hoewel de onderhavige voorzieningenprocedure niet connex is aan het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit, bij de beoordeling betrekken. De voormalige gemachtigde van verzoeker heeft, zoals door de huidige gemachtigde van verzoeker ter zitting desgevraagd is bevestigd, na het voornoemde gehoor geen aanvullingen of correcties daarop aan verweerder kenbaar gemaakt, voordat tot besluitvorming is overgegaan. Evenmin heeft de huidige gemachtigde inhoudelijke bezwaren tegen de inhoud van het proces-verbaal van gehoor geuit.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter thans onvoldoende grond voor het oordeel dat hetgeen door verzoeker in dit verband is gesteld, kan leiden tot aantasting van verweerders besluit om verzoeker ongewenst te verklaren.
11. Vervolgens staat ter beoordeling hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ter betwisting van verweerders bevoegdheid om hem op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000 ongewenst te verklaren. De voorzieningenrechter begrijpt verzoekers standpunt aldus, dat verzoeker ten tijde van de ongewenstverklaring (nog) rechtmatig verblijf had, omdat hij geen onjuiste gegevens heeft verstrekt en zijn verblijfsvergunning om die reden ten onrechte is ingetrokken. Als gevolg daarvan is de gehanteerde grondslag voor de ongewenstverklaring, die voorschrijft dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft, niet de juiste.
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker ter zitting heeft erkend dat de andere grond voor intrekking van de verblijfsvergunning, te weten, dat hij zijn hoofdverblijf heeft verplaatst, niet is betwist. Volgens verzoeker kan intrekking van de verblijfsvergunning op deze grond evenwel niet leiden tot ongewenstverklaring ex artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000. Voor zover verzoeker daarmee heeft willen betogen dat hij, gelet op artikel 73 van de Vw 2000, rechtmatig verblijf heeft hangende het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, staat dit ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000 evenwel niet in de weg. Voor verweerders bevoegdheid op die grond is immers vereist dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e of l van de Vw 2000. De schorsende werking van artikel 73 van de Vw 2000 valt daar niet onder. Gelet hierop volgt de voorzieningenrechter verzoeker niet in zijn betoog.
13. Nu intrekking van de verblijfsvergunning vanwege de verplaatsing van het hoofdverblijf van verzoeker tot gevolg heeft dat hij geen rechtmatig verblijf meer had ex artikel 8, aanhef tot en met e of l van de Vw 2000, behoeft hetgeen is aangevoerd tegen intrekking met terugwerkende kracht vanwege het verstrekken van onjuiste gegevens, geen bespreking meer.
14. Verzoeker heeft voorts niet betwist dat verweerder op goede gronden heeft overwogen dat verzoeker, gelet op zijn veroordeling door de meervoudige strafkamer, een gevaar vormt voor de openbare orde, zoals bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000. Gelet op hetgeen reeds is overwogen ten aanzien van het ontbreken van rechtmatig verblijf van verzoeker, ziet de voorzieningenrechter onvoldoende grond voor het (voorlopig) oordeel dat verweerder niet bevoegd was om verzoeker met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000, ongewenst te verklaren.
15. Ten aanzien van verzoekers grief dat verweerder bij de ongewenstverklaring voorbij is gegaan aan artikel 3 van het EVRM, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Het is aan verzoeker om zijn belangen naar voren te brengen. Vervolgens dient verweerder de gestelde belangen bij zijn besluitvorming te betrekken. Nu verzoeker in de stukken, noch ter zitting heeft kunnen concretiseren waarom er een risico in de zin van artikel 3 van het EVRM bestaat, bestond voor verweerder geen aanleiding zich daarover in zijn besluit uit te laten. Verzoeker heeft nimmer beschikt over een asielvergunning. De reguliere vergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling wordt immers niet verleend op asielgerelateerde gronden. Dat het destijds het beleid van het Nidos zou zijn, zoals verzoeker stelt, om bij verlening van een vergunning tot verblijf onder de beperking ‘toegelaten als minderjarige asielzoeker’ niet in beroep te gaan tegen de afwijzing van de asielaanvraag, wat daar ook van zij, kan verzoeker evenmin baten, nu hij ter zitting heeft erkend in zijn asielprocedure te zijn bijgestaan door een advocaat. De keuze niet door te procederen komt om die reden voor zijn risico. Gelet op het voorgaande, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de gevraagde voorziening te treffen.
16. Ter onderbouwing van de gestelde schending van artikel 8 van het EVRM heeft verzoeker, onder verwijzing naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 16 juni 2005, 60654/00, inzake Sisojeva vs. Letland, gesteld dat zijn recht op een privéleven bij de beslissing tot ongewenstverklaring had moeten worden betrokken. De voorzieningenrechter overweegt dat de enkele verwijzing naar een uitspraak van het EHRM waarin, anders dan in onderhavige zaak, geen openbare orde aspecten speelden, terwijl door verzoeker ook overigens niet gemotiveerd is uiteengezet waarom de casuïstiek vergelijkbaar is, onvoldoende aanleiding geeft voor het voorlopig oordeel dat het bezwaar tegen de beslissing tot ongewenstverklaring een gerede kans van slagen heeft.
Verzoeker heeft in het kader van artikel 8 van het EVRM voorts aangevoerd dat hij lang in Nederland verblijft, hier vrienden heeft en kan werken, maar deze omstandigheden zijn naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter eveneens onvoldoende onderbouwd om aan ongewenstverklaring van verzoeker in de weg te staan.
17. Gelet op het vorenstaande concludeert de voorzieningenrechter dat het bezwaar tegen verzoekers ongewenstverklaring naar zijn voorlopig oordeel geen redelijke kans van slagen heeft. Daaruit vloeit voort dat geen aanleiding bestaat om de gevraagde voorziening te treffen en verweerder te verbieden verzoeker hangende zijn bezwaar uit Nederland te verwijderen.
18. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
IV. BESLISSING
De voorzieningenrechter
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan op 24 januari 2007 door mr. P.H.A. Knol, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.