BCP/I
zaaknummer: 248244
rolnummer: 05.2504
datum vonnis: 10 januari 2007
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - enkelvoudige kamer
Vonnis in de zaak met bovengenoemd rolnummer van:
NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiseres,
procureur mr. E. Grabandt,
advocaat mr. J.C.P. Ekering te Rotterdam,
1. TROOST INTERIEURS B.V.
gevestigd te Naaldwijk, gemeente Westland,
en
2. ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
gedaagden,
procureur voorheen mr. G.J. Schuurman, thans mr. drs. E. Tamas,
advocaat mr. G. Kaaij te Leeuwarden.
Partijen worden hierna aangeduid als NN resp. Troost en Achmea.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder thans ook het proces-verbaal van comparitie d.d. 11 januari 2006 en de daarop gevolgde conclusies van re- en dupliek.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de overgelegde en in zoverre niet weersproken producties, staat tussen partijen het volgende vast.
In de nacht van 3 op 4 december 2002 is een aan Troost toebehorende bestelauto (Ford Transit E 190, kenteken [kenteken], hierna: de auto) brandend aangereden tegen de gevel van het bedrijfspand aan de Gildestraat 225 te Naaldwijk. De auto was door een chauffeur in dienst van Troost, genaamd [de chauffeur], op 3 december 2002 tussen 16.30 en 17.00 uur (prod. 23) geparkeerd nabij het bedrijfsgebouw van Troost, op een zeer licht naar de straat aflopend parkeerterrein aan de overzijde van die straat. De auto was door Troost goed onderhouden. Er zijn geen aanwijzingen dat van een misdrijf of baldadigheid sprake is geweest.
In het motorgedeelte van de auto is in die nacht door onbekende oorzaak brand uitgebroken. Als gevolg daarvan is de startmotor geactiveerd en is de auto, die in de achteruitversnelling stond, vervolgens spontaan achteruit gaan rijden. Daarbij heeft zij een afstand van 45 meter afgelegd, is zij de straat overgestoken en brandend met haar achterkant tegen het bedrijfspand aan de overkant aangereden. Dit had tot gevolg dat er aan en in dit pand brand uitbrak en dat dit pand door brand en rookontwikkeling uit- en inwendig werd beschadigd evenals zich daarin bevindende inventarissen en goederen.
Het instructieboekje voor een auto van genoemd type vermeldt op blz. 31 onder het hoofd
"Handrem
Trek de hefboom omhoog. Om de handrem te lossen moet de hefboom iets worden omhoog getrokken en de knop aan de voorzijde worden ingedrukt. Laat de hefboom zakken. De handrem werkt op de achterwielen.
Trek de handremhefboom stevig omhoog als u de wagen verlaat.
Druk voor een maximale werking van de handrem tijdens het omhoog trekken van de handremhefboom gelijktijdig het rempedaal in."
Bij een gehouden reconstructie is gebleken dat de auto, in zijn "vrij" geplaatst en met een geloste handrem, zich op het parkeerterrein niet zelfstandig verplaatste. Na een duw rolde zij niet zelfstandig door.
NN heeft aan drie ondernemingen die bij haar tegen brand waren verzekerd en die als gevolg van genoemd voorval brandschade hadden geleden, die schade vergoed en is daarmee voor een bedrag van € 541.948,36 door subrogatie in de rechten van die verzekerden getreden. In dat bedrag is niet begrepen hetgeen Achmea, als WAM-assuradeur van Troost - op basis van artikel 185, lid 3, (oud) van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wet) - aan NN heeft betaald: een bedrag van € 4.080,67. Daarbij is Achmea uitgegaan van de waarde van de auto. Zij heeft daarbij het standpunt ingenomen dat geen sprake is geweest van een "fout" als in die bepaling bedoeld.
2. Vordering, grondslag en verweer
2.1. NN vordert veroordeling van Troost en Achmea - hoofdelijk, met dien verstande dat betaling door de een tevens bevrijdend is voor de ander - tot betaling van € 541.948,36 met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding (15 juli 2005) tot de dag der betaling met hun veroordeling in de proceskosten, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
2.2. NN baseert haar vordering op de vaststaande feiten en voorts op de navolgende stellingen.
a) De auto stond niet op de handrem. Als dit wel zo was geweest, zou de auto niet zijn gaan rijden.
b) Het is algemeen bekend althans bij autofabrikanten, experts en bij NN, die verschillende malen met dit verschijnsel werd geconfronteerd, dat wanneer door enige oorzaak in een geparkeerde (diesel)auto brand uitbreekt, de startmotor van die auto kan worden geactiveerd met het gevolg dat, als de versnelling staat ingeschakeld, die auto in beweging komt.
c) Het niet (stevig) aantrekken van de handrem bij het parkeren levert een fout op als bedoeld in artikel 185, lid 3, van de Wegenverkeerswet 1994, zoals die gold ten tijde van het ongeval. Het instructieboekje voor de auto bevat dan ook de waarschuwing dat men dit altijd moet doen, dus ook (of juist) als de auto in een versnelling wordt gezet. Instructieboekjes ten aanzien van vergelijkbare auto's geven soortgelijke aanbevelingen.
d) Ook het wegzetten van de auto in de (achteruit-)versnelling leverde een fout op in de zin van genoemde bepaling alsook een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW.
e) In diverse andere, vergelijkbare situaties is wel volledige aansprakelijkheid aangenomen, wat spoort met de aan het rijden met motorvoertuigen inherente gevaarzettingsgedachte.
2.3.Troost en Achmea verweren zich tegen de vordering. Zij betwisten dat er bij [de chauffeur] sprake is geweest van een fout of schuld. [De chauffeur] kan zich niet herinneren of hij de auto op 3 december 2002 op de handrem heeft geparkeerd. In negen van de tien gevallen doet hij dat wel. Als hij dat in casu niet zou hebben gedaan, had hij er overigens niet op bedacht behoeven te zijn dat hij daarmee een gevaarlijke situatie creëerde, zoals indien hij bijv. zou hebben geparkeerd op een helling. Het is immers geenszins in wijde kring bekend dat autostartmotoren - door storing of anderszins - spontaan kunnen aanslaan. Het instructieboekje van de auto geeft een advies doch kan niet aldus worden begrepen dat de auto bij het verlaten daarvan steeds op de handrem moet worden gezet. Voorts was het in de betrokken nacht rond het vriespunt en wordt wijd en zijd het standpunt ingenomen dat het dan minder verstandig is om een auto buiten op de handrem te parkeren, omdat deze kan vastvriezen.
3.1. Artikel 185 van de Wet, zoals die destijds luidde, ziet op een motorrijtuig waarmee op de weg wordt gereden. Als daarmee schade wordt toegebracht aan zaken, is de eigenaar of houder daarvoor behoudens overmacht aansprakelijk (lid 1). Tenzij (door de benadeelde) een fout wordt aangetoond van de eigenaar of houder dan wel iemand voor wie deze aansprakelijk is, is de aansprakelijkheid voor zaakschade, waarvan hier enkel sprake is, beperkt tot het bedrag van de waarde van het motorrijtuig ten tijde van het ongeval (lid 3).
3.2. Partijen gaan er van uit dat, hoewel de auto spontaan is gaan rijden, kan worden gezegd dat daarmee werd gereden in de zin van het eerste lid van genoemde bepaling. De rechtbank volgt die uitleg.
3.3. Ter beantwoording van de vraag of van een fout in bedoelde zin sprake is, komen naar haar oordeel dezelfde maatstaven in aanmerking als bij de vraag of de betrokkene onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW, dit echter met dien verstande dat het wel moet gaan om een individueel verwijtbaar gedrag van de bestuurder/gebruiker ("fout"), aan te tonen door de benadeelde. Artikel 185, lid 3 (oud) van de Wet geeft een specifieke, van het eerste lid afwijkende regeling voor een relatief verzwaarde, niet beperkte aansprakelijkheid bij zaakschade. Het ligt daarom in de rede dat daarvoor aan zwaardere eisen moet worden voldaan dan in geval van slechts beperkte aansprakelijkheid bij zaakschade. Bijgevolg ligt het naar het oordeel van de rechtbank niet in de rede om ervan uit te gaan - zoals NN kennelijk voorstaat (repliek 24) - dat van een fout in de zin van dat lid 3 ook reeds sprake is, als de toerekening (slechts) kan worden gebaseerd op de verkeersopvatting. Niet alleen pleit het specifieke gebruik van het woord "fout" daartegen, maar ook zou aldus - materieel gezien - het verschil met de regeling voor de beperkte aansprakelijkheid verdwijnen. Het is ook gebruikelijk dat de wetgever voor doorbreking van een beperkte aansprakelijkheid een zwaardere schuldgraad verlangt (met name bij vervoer, aanvaring e.d.).
3.4. Gegeven dat de auto circa 45 meter op eigen kracht achteruit is voortbewogen, gaat de rechtbank er van uit dat zij niet op de handrem was geparkeerd en in de achteruit-versnelling stond. Om in een geval als het onderhavige onbeperkte aansprakelijkheid bij zaakschade aan te nemen, is - naar het oordeel van de rechtbank - op basis van het voorgaande noodzakelijk dat de gelaedeerde (of de verzekeraar welke in diens rechten is getreden) aantoont dat degene die de auto aldus heeft geparkeerd bekend was of behoorde te zijn met het gevaar dat een aldus geparkeerd voertuig spontaan zou kunnen gaan rijden (vgl. HR 29 november 2002, NJ 2003, 549 m.n. JBMV, 'Legionella').
3.5. Naar aanleiding van de stelling van NN dat het een feit van algemene bekendheid is althans bij autofabrikanten, experts en bij NN dat wanneer door enige oorzaak in een geparkeerde (diesel)auto brand uitbreekt, de startmotor van die auto kan worden geactiveerd met het gevolg dat, als de versnelling staat ingeschakeld, die auto in beweging komt, merkt de rechtbank in de eerste plaats op dat NN die stelling in feite niet heeft gehandhaafd voor zover het zou gaan om het overgrote deel van het Nederlandse publiek. (Ook) naar het oordeel van de rechtbank is het door NN gestelde feit niet van algemene bekendheid.
3.6. [De chauffeur], die de auto had geparkeerd, was voorts geen autofabrikant of expert en evenmin bij NN werkzaam, doch als chauffeur bij Troost. De rechtbank wil aannemen dat [de chauffeur] er als chauffeur mee bekend was of ermee bekend had moeten zijn dat in een auto spontaan brand kan ontstaan. Uit de stellingen van NN volgt echter niet dat [de chauffeur] er eveneens mee bekend was of moest zijn dat een autobrand ertoe kan leiden dat de startmotor wordt geactiveerd (met het gevolg dat die auto, als zij in de versnelling geparkeerd staat en niet op de handrem, in beweging wordt gebracht en uit zich zelf kan gaan rijden) of dat zo'n brand er anderszins toe kan leiden dat de auto spontaan gaat rijden.
3.7. De door NN genoemde andere gevallen uit de jurisprudentie liggen alle inhoudelijk anders behoudens het geval van rechtbank Arnhem 28 mei 2003, VR 2004, 27. Daarin was eveneens sprake van een motorvoertuig dat spontaan ging rijden als gevolg van een brand. In het kader van artikel 185, lid 3 (oud) van de Wet is blijkens dat vonnis echter enkel onderzocht of sprake was van een fout bestaande in gebrekkig onderhoud, welke vraag door de rechtbank ontkennend werd beantwoord. Gebrekkig onderhoud is in de onderhavige zaak niet aan de orde.
3.8. Het beroep van NN op o.m. de onder de feiten weergegeven aanbeveling uit het instructieboekje voor de auto om de handrem stevig aan te drukken als men de auto verlaat, geeft geen nader zicht op - of inzicht in - het bestaan van het onder 3.4. bedoelde gevaar. De andere instructieboekjes waarop NN zich heeft beroepen, doen dat, voor zover al relevant, evenmin.
3.9. Voorts zij opgemerkt dat het betrokken parkeerterrein nagenoeg egaal was en dat bij de reconstructie bleek dat de daarbij betrokken auto zich, in zijn "vrij" geplaatst en met een geloste handrem, op het parkeerterrein niet zelfstandig verplaatste en na een duw niet zelfstandig doorrolde. Met andere woorden, er was (ook) geen sprake van een zodanige helling dat uit dien hoofde voor spontaan wegrijden behoefde te worden gevreesd.
3.10. De rechtbank is op grond van een en ander van oordeel dat tegenover het standpunt van Troost en Achmea - [de chauffeur] behoefde er niet op verdacht te zijn dat hij door de auto achter te laten zoals hij deed, een gevaarlijke situatie creëerde - NN haar stelling dat [de chauffeur] met het door NN geschetste gevaar bekend was of moest zijn, onvoldoende heeft onderbouwd. NN heeft er geen beroep op gedaan - naar het oordeel van de rechtbank terecht, mede gelet op het navolgende - dat [de chauffeur] heeft verklaard dat hij in negen van de tien gevallen de handrem bij parkeren aantrok.
3.11. NN heeft bij repliek (23 en 30) aangevoerd dat de aanwezigheid van een parkeerrem wettelijk is voorgeschreven en dat dit niet voor niets is gedaan; zij trekt daaruit de volgende conclusie: daarmee is bedoeld te voorkómen dat een geparkeerde auto om welke reden dan ook in beweging raakt (zij wordt weggeduwd, andere auto botst erop, hevige wind, wegdek niet geheel vlak e.d., of minder dagelijkse, "bizarre" gebeurtenissen). Dat brengt mee - zo begrijpt de rechtbank NN - dat, ter vermijding van gevaar voor anderen, een auto volgens haar steeds op de handrem dient te worden geparkeerd.
3.12. De rechtbank acht deze conclusie niet dwingend en is van oordeel dat een redelijk handelende weggebruiker niet onder alle omstandigheden gehouden is om bij parkeren de hand- of parkeerrem ook daadwerkelijk aan te trekken. In de veelal gedetailleerde wegenverkeerswetgeving is dit ook niet voorgeschreven. Tevens is de rechtbank van oordeel dat een bestuurder of gebruiker van een auto in het kader van artikel 185, lid 3 (oud), van de Wet geen "bizarre" situaties behoeft te kunnen voorzien. Het reeds genoemde Legionella-arrest, waarop (ook) NN in dit verband een beroep doet, wijst naar het oordeel van de rechtbank in een andere richting dan NN beoogt.
3.13. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot een ontkennende beantwoording van de vraag of in dit geval aan de zijde van [de chauffeur] c.q. Troost sprake is geweest van een fout in de zin van artikel 185, lid 3 (oud), van de Wet.
3.14. De vraag wat de betekenis was van temperatuur in de betrokken nacht resp. of [de chauffeur] daarmee al dan niet rekening heeft gehouden, kan - gelet op het voorgaande - blijven rusten.
3.15. De rechtbank zal voorbijgaan aan de bewijsaanboden van NN, omdat deze in het licht van bovenstaande overwegingen relevantie missen.
3.16. Uit een en ander volgt dat de vordering dient te worden afgewezen, met veroordeling van NN, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit geding.
veroordeelt NN in de proceskosten, die aan de zijde van Troost en Achmea tot op heden worden begroot op € 4.584,- aan verschotten en op € 7.740,- aan salaris procureur;
verklaart dit vonnis, voor wat betreft de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.C. Punt en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.