Blijkens hetgeen ter zitting is gesteld alsmede uit de door partijen overgelegde stukken kan ervan worden uitgegaan dat destijds overleg heeft plaatsgevonden tussen de curator, verzoekster als retentor en de Rabobank. Nadat de verkoopopbrengst was gerealiseerd is in overleg tussen deze drie partijen van deze opbrengst bij wege van eerste uitdeling reeds € 325.000,- uitgekeerd aan verzoekster waar dat het resterende deel onder de notaris is gebleven totdat door deze drie partijen de hoogte van de vordering van verzoekster definitief was vastgesteld; daarna kon de uit te rekenen meeropbrengst (boven de vordering van verzoekster) rechtstreeks aan de Rabobank worden betaald en ging het resterende bedrag (met voorrangsrecht van de retentor) naar de boedelrekening.
In het algemeen heeft een retentor een sterker recht, dat hij onder omstandigheden ook kan inroepen tegen een derde met een ouder recht (vgl. artikel 3:291 lid 2 BW); dat geldt ook voor een retentierecht op een woning welk recht kan worden ingeroepen jegens de hypotheekhouder.
In de literatuur wordt hij aangeduid als een quasi-separatist maar dan dient hij wel zorg te dragen voor een executoriale (verhaals)titel.
Binnen een faillissement verzwakt zijn positie, gelet op het bepaalde in artikel 60 lid 2 Fw, zulks ook los van de vraag of sprake is van (een botsing met een) hypotheekhouder; doorgaans zal de curator immers gebruik maken van het opeisingsrecht, waarna de retentor zijn vordering, met de uit artikel 3:292 BW voortvloeiende voorrang, ter verificatie moet indienen.
Is sprake zoals hier van belasting met een hypotheek dan is de consequentie voor de retentor dat hij via deze weg zijn sterkere recht jegens de hypotheekhouder niet kan benutten.
In het algemeen wordt dit in de literatuur als de enige weg aangeduid (G.A.J. Boekraad, Afwikkeling van de faillissementsboedel, p. 161 en Polak-Wessels III p. 282 e.v.) en zelfs als een onaanvaardbare consequentie (A.J. Tekstra, Insolad Jaarboek 2001, p. 162) maar niettemin een consequentie.
Voorstelbaar is dat verzoekster destijds had gepoogd aan deze hiervoor beschreven consequentie te ontkomen door in overleg met de Rabobank te treden en deze ertoe te bewegen om van haar recht als separatist gebruik te maken en de woning buiten de boedel om te gelde te maken onder afdracht aan verzoekster van hetgeen deze krachtens het retentierecht mocht vorderen; alsdan zouden er ook wel kosten gemaakt zijn maar dan toch (mogelijk) van een andere orde.
Van een dergelijke poging is niet gebleken, integendeel.
De curator heeft de woning, waarop het retentierecht betrekking had, opgeëist in de zin van artikel 60 lid 3 Fw teneinde op basis van een afspraak met de Rabobank over te gaan tot verkoop van de woning in de zin van artikel 58 lid 2 Fw, hetgeen kan worden aangemerkt als een zogeheten lossing (HR 13-03-1987, NJ 1988, 556 en 3-12-1993, NJ 1994, 176; voorts Hof Leeuwarden 29-5-2002, JOR 2002, 181).
Na een vaststelling van de vordering van verzoekster is het hierboven uitgaande bedrag aan de Rabobank als hypotheekhouder betaald; het aan verzoekster als retentor toekomende bedrag is aan de boedel toegekomen.
De consequentie is derhalve dat verzoekster als retentor wel meedeelt in de faillissementskosten en dat de Rabobank als hypotheekhouder hier buiten blijft.
Het gegeven dat deze consequentie als onredelijk wordt ervaren doet aan het bovenstaande niet af, te meer niet nu een en ander in overleg tussen curator, Rabobank en verzoekster heeft plaatsgevonden. Andere omstandigheden of factoren die zouden kunnen leiden tot een andere beslissing zijn noch gesteld noch gebleken.